o./m. (-hoven),
1. voorplaats, voorplein; portaal; m.n. deel van de tabernakel, later van het tempelcomplex van Salomo;
2. (anatomie) voorste gedeelte van de doolhof (het inwendige oor); hartboezem; deel van de neusholte in de uitwendige neus.
Het voorhof gaf direct toegang tot het heilige, dat alleen door priesters betreden mocht worden. De latere tempel van Herodes kende diverse voorhoven: de voorhof der heidenen (die niet verder mochten komen), de voorhof der joden, die door een muur verdeeld werd voor mannen en vrouwen, een voorhof der priesters met het brandofferaltaar en het wasbekken.