Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vitalisme

betekenis & definitie

o.,

1. (filosofie) stroming die het leven centraal stelt en vanuit het leven alles wat is tracht te verklaren ;
2. (litteratuur) stroming in Nederland (1920-33) die vooral het levensoptimisme predikte en bewonderde .

FILOSOFIE

Een belangrijk kenmerk van het vitalisme is, dat het een mechanische of fysisch-chemische duiding van het leven bestrijdt. Mechanische verklaringen vatten de processen in de werkelijkheid, ook de geestelijke, op als de werking van een machine, waarbij alles volgens de wetten van oorzaak en gevolg verloopt, zonder gerichtheid op een doel. Het vitalisme echter stelt: het levende organisme laat zich niet causaal verklaren en is doelgericht. Het geheel is meer dan de som van de delen. Vele vitalisten willen van een kracht buiten het leven niets weten, maar spreken van een in het leven zelf werkzame kracht. Zo’n levensbeginsel kan zijn: ziel (Aristoteles), entelechie (H.

Driesch), élan vital, évolution créatrice (H. Bergson). De aanname van een levensbeginsel stuit wetenschappelijk op allerlei bezwaren. Zo kan de wetenschapper weinig beginnen met een boven-empirische regulerende kracht. De structuur van het levend organisme is bepalend voor het bijzondere, zoals de aanhangers van het holisme poneren; de holisten, biologisch georiënteerde denkers, spreken van een geheel (Gr.: holon), dat in het levensverschijnsel aanwezig is en er het eigensoortige van uitmaakt (J.S. Haldane, Meyer-Abich).

Men spreekt ook wel van emergentievitalisme als men de eigensoortigheid van de levensverschijnselen wil erkennen (C.D. Broad), in tegenstelling tot het metafysische substantiële vitalisme, dat krachten buiten de empirisch-levende werkelijkheid poneert. Biologen als Max Hartmann en L. von Bertalanffy trachten de levensverschijnselen zo mogelijk natuurwetenschappelijk te verklaren, d.i. fysisch-causaal, zonder de doelmatigheid in hun onderzoek te betrekken. Filosofische vragen omtrent werkelijkheid, materie en leven vallen buiten het wetenschappelijk onderzoek, want deze vragen laten de begrensdheid en ontoereikendheid van wetenschappelijke kennis hieromtrent zien. Onder de vitalisten rekent men H. Bergson (die ook het spiritualisme in zijn vitalistische beschouwingen betrekt), Teilhard de Chardin en Ortega y Gasset (die de levensfilosofie van de innerlijkheid vertolkt).

LITT. L. von Bertalanffy, Das biologische Weltbild (1949); R. Ruyer, Néo-vitalisme (1951); A.G.M. van Melsen, Evolutie en wijsbegeerte (1964).

LITTERATUUR

Het vitalisme is in de Ned. litteratuur geïntroduceerd door H. Marsman als Ned. variant van het expressionisme. Volgens Marsman wordt de waarde van een litterair werk bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, waarbij de aard van dat leven zelf onbelangrijk is: de intensiteit beslist, en niet het morele gehalte. Ofschoon bedoeld als algemene theorie, gepubliceerd en verdedigd tijdens Marsmans redacteurschap van De Vrije Bladen, bleef het vitalisme in Nederland vrijwel beperkt tot het werk van Marsman zelf. Niettemin heeft het in de theorievorming een belangrijke rol gespeeld, o.m. door de discussie over het ‘vorm of vent’-principe dat eruit is ontstaan en dat geleid heeft tot de oprichting van Forum.

LITT. H. Marsman, De sprong in het duister (1925); H. Marsman, De dood van het vitalisme (1933); J.J.Oversteegen, Vorm of vent (1969); A. Lehning, Marsman, de vriend van mijn jeugd (3e dr. 1976).

< >