v./m. (-en),
1. touw met een of meer haken om vis te vangen;
2. staaldraad waaraan het vistuig wordt gesleept.
Voor de boomkorvisserij gaat er één vislijn naar elk vistuig, zowel aan stuurboord als aan bakboord. Bij de bodemtrawl, wanneer over de zij wordt gevist, gaan beide vislijnen aan een kant naar het vistuig. De vislijnen worden aan de scheerborden bevestigd. Bij een hektrawler gaan de vislijnen recht achteruit overboord. Het andere einde van de vislijnen is op de trawler bevestigd, waarmee de vislijn naar behoefte kan worden gevierd of ingehaald. De vislijn moet zo ver doorzakken, dat ze bij het scheerbord ongeveer evenwijdig aan de zeebodem is.
Is de lengte te kort dan wordt het scheerbord opgelicht en bij te grote lengte sleept zij over de bodem. Meestal wordt gevist met een uitgevierde vislijnlengte van ca. driemaal de diepte waarop de scheerborden zich bevinden.