(-en),
I. v./m.,
1. de eetbare, zoete, vlezige (in plantkundige zin schijn)vrucht van de vijgeboom: een kistje vijgen;
2. paardenvijg;
II. m., vijgeboom (Ficus carica), een kleine boom die in het Middellandse-Zeegebied en Iran inheems is.
De verse vijg is peervormig; als hij rijp is, is hij blauwgroen tot blauwzwart van kleur en bevat 50— 70 % glucose (druivensuiker), die bij het drogen soms aan de buitenkant kristalliseert. Na geoogst te zijn wordt de vijg enkele dagen in de zon te drogen gelegd. Direct daarop worden zij verpakt en verzonden. De mooiste exemplaren worden aan de top opengesneden en vlak gedrukt. De beste naam hebben de smyrnavijgen, daarna de Griekse; van mindere kwaliteit zijn de Dalmatische en de Italiaanse soorten. De samenstelling van de gedroogde vijg is ongeveer: water 30 %, eiwit 4 %, suiker 50 %, pitjes 6 %, extractiestoffen 6 %. Vijgen hebben een zwak laxerende werking en zijn zeer voedzaam.