v. (-ën), (hist.) geestelijke stichting, waarvan de goederen dienden tot onderhoud van een vicaris, óf een hulppastoor (vicarie met zielzorg) óf een geestelijke, die op bepaalde dagen missen moest lezen voor het zieleheil van de stichter of van in de stichtingsbrief aangewezenen (vicarie zonder zielzorg).
Het vicariaat was een geestelijk ambt, een officium. Degene die het vergaf (patroon of collator) was gewoonlijk een familielid van de stichter en bij zijn leven was het de stichter zelf. In de stichtingsbrief was geregeld wie in de toekomst de vicarie had te vergeven en welke personen bij voorkeur voor benoeming tot vicaris in aanmerking kwamen. Op kosten van de vicarie werd in de regel een toekomstige vicaris tot priester opgeleid. Na de Reformatie is het lot van de vicarie in de onderscheidene Ned. gewesten verschillend geweest. De vicarieën met zielzorg zijn door de overheid meestal aangewend ten bate van de salariëring van predikanten (b.v. in Holland, waar zij ondergebracht zijn bij het geestelijk kantoor van Delft).
Niet zelden ook zijn zij verenigd met de kerkvoogdijgoederen, b.v. in Friesland. De vicarieën zonder zielzorg bleven na de Reformatie gewoonlijk ter beschikking van de collatoren, onder verplichting om uit de inkomsten jongelieden te laten studeren. Vele bestaan dus nog als studiebeurs, o.a. in Friesland de zgn. lenen. Een wet van 29.10.1892, Stb. 240, houdende voorlopige maatregelen tot behoud van vicariegoederen, geeft enkele regelen betreffende vervreemding en bezwaring van deze goederen.