(versprong, is en heeft versprongen),
1. springend van plaats veranderen: de schoot van het slot verspringt 1 cm;
2. op een ander tijdstip overgaan, op een andere dag vallen dan bij een vorige gelegenheid: het paasfeest verspringt elk jaar;
3. ten opzichte van elkaar niet in een gelijk vlak of niet in één lijn liggen: verspringende naden.