(blies uit, heeft uitgeblazen),
1. door blazen verwijderen, ledigen: rookwolkjes uitblazen; de laatste adem uitblazen, sterven;
2. ten einde blazen: zijn deuntje uitblazen;
3. door blazen doven: een kaars uitblazen; (fig.) iemands levenslicht uitblazen, hem doden;
4. adem scheppen, uitrusten: ik moet eerst eens uitblazen.