Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Transitief

betekenis & definitie

[Lat.] (het accent wisselt),

I. bn.
1.(taalkunde) term ter aanduiding van die klasse van werkwoorden die men tegenwoordig werkwoorden met twee open plaatsen noemt, ter onderscheiding van intransitieve werkwoorden, die men dan werkwoorden met één open plaats noemt;
2. (wiskunde) overdraagbaar; II. zn. o. (-tieven) een overgankelijk werkwoord.

TAALKUNDE

In het Nederlands is sterven een intransitief werkwoord, omdat het slechts één aanvulling en wel met een onderwerp toelaat: Jan sterft, terwijl kopen een transitief werkwoord is, aangezien het zowel aanvulling met een onderwerp als met een voorwerp toelaat: Jan koopt brood. In lang niet alle talen is de onderscheiding transitief-intransitief doeltreffend.

WISKUNDE

Een relatie tussen elementen van een verzameling heet transitief, indien uit de geldigheid van de relatie voor de paren (a, b) en (b, c) de geldigheid van de relatie voor het paar (a, c) volgt. Voorbeeld: als de elementen de hele getallen zijn en de relatie tussen het paar (a, b) is: ‘het verschil van a en b is een 6-voud’, dan is deze relatie transitief, want als a—b en b—c beide 6-vouden zijn, dan is ook a—c een 6-voud.

< >