[Eng.], m. (-s,men),
1. openbaar vervoermiddel op rails, gewoonlijk elektrisch voortbewogen, voor personenvervoer binnen grote steden; ook voor interlokaal verkeer over niet te grote afstand; met de gaan;
2. lijn van genoemd vervoermiddel: welke tram moet ik hebben naar het museum?;
3. tramwagen: een volle
4. weg, lijn voor dit vervoermiddel: er wordt een tram aangelegd;
5. de onderneming van dit vervoermiddel: hij is bij de tram.