v./m. (-n), persoon die een beperkte wettelijke bevoegdheid heeft om de tandheelkunde uit te oefenen.
De bevoegdheden van de tandheelkundige zijn, geregeld in de Ned. wetten van 29.6.1925 Stb. 282, 30.12.1926 Stb. 454, 18.5.1929 Stb. 257, 13.5.1939 Stb. 801 en 11.7.1957 Stb. 330. Deze regeling was nodig omdat bij de wet van 28.4.1913 Stb. 166 de toepassing van de tandprothese werd toegevoegd aan de bevoegdheden van de tandarts in het kader van de Wet Uitoefening Tandheelkunst. Een aantal tandtechnici die zich hiermede bezig hielden, voelden zich door de wet van 1913 gedupeerd, hetgeen tot genoemde beperkte bevoegdheid leidde.