v., tak van de geneeskunde die zich bezighoudt met heelkundige behandeling van het kauwstelsel.
De tandheelkunde houdt zich bezig met de in-en uitwendige bouw, de functionele en fysiologische eigenschappen en het herkennen en behandelen van ziekteverschijnselen van het menselijke kauworgaan, waartoe te rekenen zijn: de boven-en onderkaak met gebit, het parodontium, het kaakgewricht, de bijbehorende spieren (kauwspieren, de spieren van wangen, lippen, mondbodem, tong en zacht gehemelte) en overige weke delen. Aangezien tandbederf (cariës) een beschavingsziekte is, ligt het voor de hand dat de oudste beschavingen al in een of andere vorm tandheelkunde kenden, al bleef dat dan wellicht beperkt tot de bestrijding van hinderlijke symptomen, voornamelijk pijn. Restauratieve tandheelkunde werd waarschijnlijk voor het eerst door de Etruriërs beoefend (8e—4e eeuw v.C.).
De grondlegger van de moderne tandheelkunde is de Fransman P.Fauchard (1678—1761), met zijn Le chirurgien dentiste ou traité des dents (1722). In Nederland werd in 1877, met de benoeming van T. Dentz tot lector in de tandheelkunde, begonnen met de tandheelkundige opleiding aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Deze studie kan ook aan de universiteiten van Groningen (1947), Nijmegen (1961), Amsterdam (1964) en de Vrije Universiteit (1968) worden gevolgd. De tandheelkunde is gaandeweg in steeds meer onderdelen gesplitst. Na afsplitsing van de prothetische tandheelkunde, de orthodontie, de mondheelkunde en de parodontologie, bleef de conserverende tandheelkunde over.
Thans voltrekt zich de afsplitsing van de endodontie, de pedodontie (kindertandheelkunde), de preventieve tandheelkunde en de sociale tandheelkunde. De grote verscheidenheid van materialen waarvan de tandarts gebruik maakt, leidde tot een afzonderlijke onderwijstak, nl. de materiaalkunde.