o., richting in m.n. de litteratuur en in de beeldende kunst die van het denkbeeld uitgaat dat de dingen niet zijn wat zij schijnen, maar een bovenverstandelijke zin hebben.
(E) LITTERATUUR. Het surrealisme begon officieel in 1924 met het Manifeste du surréalisme van André Breton, nadat Apollinaire met zijn ‘drame surréaliste’, Les mamelles de Tirésias (1918), eigenlijk de richting al had aangegeven. Bretons doelstelling behelsde het uitdrukking geven aan de zuivere activiteit van de geest, geput uit zijn oorsprongen, dus vóór hij ook maar enigszins georganiseerd is in onverschillig welke menselijke categorie. Zo zien de surrealisten de kunstenaar als medium voor de weergave van het droombeeld, dat hij willoos als een psychische automaat reproduceert. Het surrealisme zoekt aansluiting bij verschillende dichters en schrijvers uit de 18e en 19e eeuw, o.a. De Sade, Lautréamont, Poe en symbolisten als Baudelaire, Rimbaud en Mallarmé.
In een tweede Manifeste (1930) concretiseerde Breton het poëtisch motief van het surrealisme als het doelbewust zoeken naar het absolute, lyrische moment van de geest, waarin alle tegenstellingen oplossen. Auteurs wier werk min of meer aan deze omschrijving beantwoordt, zijn: Belly, Jacob, Cendrars, Cocteau, Aragon, Eluard, Reverdy, Soupault, de late Engelse en Amerikaanse →Imagists en aanhangers van de Modernist Poetry en Revolutionaires (Auden, Lewis enz.).
LITT. W.Fowlie, The age of surrealism (1950); P. Waldberg, Surrealism (1966); J.Pierre, Le surréalisme (1966); C.Abastado, Introduction au surréalisme (1971); M.Carrouges, A.Breton and the basis concepts of surrealism (1974). BEELDENDE KUNST. Zoals in de litteratuur werden ook in de beeldende kunst de grenzen van de realiteit doorbroken door de irrationele ervaringen van de geest en de droomwereld in het kunstwerk tot uiting te brengen. In de vermenging van werkelijkheid en fantasie speelden erotiek en angstpsychosen een grote rol. De fantastische schilderkunst van Bosch, Arcimboldo, Goya, Redon en Chagall, de →pittura metafisica van De Chirico en het dadaïsme waren van groot belang voor het surrealisme.
Ook in de beeldende kunst was er nooit sprake van een hecht aaneengesloten groepering, maar eerder van een steeds wisselende groepering van individuele kunstenaars. Vele surrealistische schilders kan men op grond van hun kunstzinnige houding en hun werk afwisselend tot twee tendensen rekenen. Bij de eerste richting behoren collages en frottages (kunstwerken waarbij door wrijving de nerven van het hout min of meer zichtbaar worden), waarin objecten op onlogische wijze zijn weergegeven doordat zij uit hun normale omgeving zijn gelicht (Arp, Ernst). Anderzijds was er de surrealistische stroming, die fantastische taferelen schilderde in een haast fotografische techniek om de nadruk op het absurde nog te vergroten (Tanguy, Dali, Magritte). In 1925 werd in Parijs de eerste surrealistische expositie gehouden, waaraan o.a. deelnamen: Picasso, De Chirico, Klee, Ernst, Masson, Arp, Miró en de Amerikaanse fotograaf Man Ray. Ca. 1930 sloten Dali, Tanguy, Giacometti en de Belgen Magritte en Delvaux zich bij de surrealisten aan. In Nederland worden Melle en Moesman tot deze beweging gerekend.
De surrealistische schilderkunst overleefde slechts op kleine schaal de Tweede Wereldoorlog. LITT. M.Nadeau, The history of surrealism (1965);
H.Platte, Malerei des Surrealismus von den Anfängen bis heute (1969); S.Alexandrian, Surrealist art (1970); R.Cardinal en R.Stuart Short, Surrealism. Permanent revelation (1970); A.Balakian, Surrealism, The road to absolute (1970); U.M.Schneede, Malerei des Surrealismus (1973).