o., produkt met één of meer suikers (vooral saccharose, glucosestroop en dextrose) als belangrijke, maar niet steeds in kwantitatief opzicht belangrijkste ingrediënten.
(e) De zeer vele typen en soorten suikerwerk worden het best onderscheiden naar de wijze waarop ze in vaste of halfvaste toestand gebracht worden. Hard, hooggekookt suikerwerk bestaat uit een glasachtige, met suikers oververzadigde oplossing, waarin nog maar weinig vocht aanwezig is. Door wat lager te koken en vet toe te voegen krijgt men produkten van zachtere structuur, zoals toffees en karamels. Indien nog lager gekookt wordt en dus meer vocht in het produkt blijft, kan men een vaste vorm alleen bereiken door de suiker te laten uitkristalliseren (greinen) hetgeen bij →fondant het geval is. Dergelijke zachtere produkten kunnen dienen als vulling (interieur) van met chocolade overtrokken bonbons. Een andere manier om vormvastheid bij aanwezigheid van meer vocht te bereiken is toevoeging van een binden geleermiddel, b.v. pectine (zgn. vruchtenkoekjes), gelatine of zetmeel, terwijl vooral bij dropartikelen (→drop) van oudsher Arabische gom werd gebruikt.
Door lucht in te kloppen ontstaan schuimartikelen, waartoe o.a. noga en marshmallow (spek) behoren. Een nog andere wijze, waarbij niet van oplossingen maar van een deeg of pasta wordt uitgegaan, is het comprimeren of uitsteken van tabletten (b.v. pepermunt). Verschillende interieurs kunnen door drageren (→dragee) met een suikerhuis bedekt worden.