[<Lat. substantia, bestaan, wezen], v. (-s),
1. zelfstandigheid; (filosofie) wat als zelfstandigheid gedacht wordt, wat aan iets anders ten grondslag ligt en daaraan vastheid verleent (e);
2. stof, materie: was is een kneedbare 3. kern van een zaak, hoofdzaak.
(e) In filosofische zin vindt men de eerste bepaling van substantie, onder de Griekse benaming ousia, bij Aristoteles (♱322 v.C.): de substantie is het zijnde dat aan-of op-zich is en dus niet bestaat in een ander zijnde: de mens b.v. is een op zichzelf bestaand zijnde. Eind 18e eeuw begon met Kant het verval van de substantie-idee. Als metafysisch begrip ontzegde Kant haar elke ontologische draagwijdte. Na Kant werd de oppositie tegen de substantie algemeen. Hegel, noch het 19e-eeuwse idealisme, noch de 20e-eeuwse filosofie aanvaarden haar. LITT. R.E.McCall, The reality of substance (1956); A.Quinton, The nature of things (1973).