v./m. (-tieven), door stoom aangedreven locomotief.
(e) Een stoomlocomotief heeft als hoofddelen:
1. de ketel, waarin de stoom wordt gevormd;
2. de machine, waarin de stoom de arbeid verricht;
3. het onderstel, dat de beide andere draagt en van de wielen voor de voortbeweging is voorzien. De meeste stoomlocomotieven zijn van een afzonderlijk voertuig (tender) voorzien voor de berging van de nodige brandstof, voedingswater voor de ketel, smeermaterialen en gereedschap. Als de brandstof- en watervoorraad op de locomotief zelf worden meegevoerd, spreekt men van tenderlocomotief.
De ketel bestaat uit twee delen.
1. De vuurkist heeft aan de onderzijde het rooster en in de achterwand een stookgat. De lucht voor het verbranden van de brandstof op het rooster wordt van onderaf door het rooster aangevoerd. De as valt door het rooster in de eronder opgehangen asbak.
2. De langsketel gaat over in de voorkant van de vuurkist. De langsketel is opgebouwd uit cilindrische platen en aan de voorkant afgesloten door de vlakke plaat. In de ketel bevinden zich de vlampijpen. Erdoorheen stromen de hete rookgassen uit de vuurkist naar de rookkast (vóór de langsketel) en de daarop geplaatste schoorsteen. De gassen geven hun warmte af aan de wanden van vuurkist en vlampijpen en deze op hun beurt aan het ketelwater. De overblijvende ketelruimte is met stoom gevuld.
De stoommachine van een locomotief kan beschouwd worden als te bestaan uit twee of meer enkelvoudige stoommachines, die elk haar eigen organen hebben; slechts enkele gemeenschappelijk. De stoom wordt beurtelings aan voor- en achterzijde van de cilinders toegelaten en afgevoerd waardoor de in de cilinders aanwezige zuigers heen en weer worden bewogen. De beweging wordt op de krukas overgebracht. Het beurtelings toelaten en afvoeren van stoom vóór en achter de zuiger (stoomverdeling) geschiedt door een schuif. Deze wordt bewogen door een mechanisme, dat voor elke cilinder (of voor twee cilinders bij een viercilinderlocomotief) bestaat uit een op de drijfas bevestigd excentriek, dat door tussenkomst van de excentriekstang de schaar beweegt. In de schaar is een blokje geplaatst, waaraan de schuifstang is bevestigd.
De machinist kan de schaar instellen met het ganghandel vanaf zijn standplaats. Daardoor wordt de mogelijkheid verkregen voor- en achteruit te rijden en de stoomtoelaat in de cilinders te wijzigen.
Gewoonlijk zijn niet alle assen onderling gekoppeld. De niet gekoppelde zijn de draag- of loopassen. Drie gekoppelde assen hebben dikwijls daarvóór één of twee loopassen in een →draaistel (bogie) om het lopen door bochten te vergemakkelijken. De wielen van een locomotief zijn steeds vast op hun assen bevestigd en aan de binnenzijde van randen (flenzen) voorzien. De locomotief is aan de voorzijde en de tender aan de achterzijde van een verende stoot- en trekinrichting voorzien voor het aankoppelen aan de trein.