m., staatsorganisatie die gebaseerd is op standen.
(e) Historisch gezien markeert de standenstaat de overgang van het vroegmiddeleeuwse feodalisme naar het 16e—17e-eeuwse absolutisme: de macht van de adel werd beknot door andere standen en de landsheer was nog niet sterk genoeg om zijn onderdanen een gecentraliseerd, onafhankelijk gezag op te leggen. Bovendien was de overheid financieel afhankelijk van de vertegenwoordiging der standen (→Staten). In Westen Midden-Europa, waar de standenstaat soms tot in de 19e eeuw heeft bestaan, werd het verval daarvan vooral door twee factoren bepaald: de opkomst van een gecentraliseerd staatsgezag en van de burgerij (→derde stand). Beiden richtten zich tegen de Standsprivileges, waarbij de Franse Revolutie de doorbraak bracht. De sociale ellende van de 19e eeuw bracht, vooral onder de aanhangers van een christelijk-sociaal beleid, heimwee naar de standenstaat teweeg. LITT. F.L.Carsten, Princes and parliaments in Germany (1959); H.Liebrecht, Demokratischer Rechtsstaat, bolschewistischer Staat und Ständestaat (1960).