v./m. (-en), Sturnus vulgaris, vogelsoort uit de familie spreeuwen.
(e) De spreeuw is een gedrongen vogel met een lengte van ca. 21 cm. Hij heeft een korte staart en brede, puntige vleugels. Het verenkleed is zwart met een groene en purperen glans, ’s winters dicht gespikkeld, vooral bij het vrouwtje. De lange puntige snavel is ’s winters donker en wordt omstreeks febr. geel; de poten zijn roodbruin. De zang is een onsamenhangende mengeling van heldere fluittonen en klikkende, ratelende en klokkende geluiden; hij bootst ook andere vogelsoorten na. Het zijn beweeglijke vogels.
Broedt in grote delen van Europa en West-Azië. In Australië, Nieuw-Zeeland en Noord-Amerika is hij ingevoerd. In Nederland en België is de spreeuw een zeer talrijk voorkomende broedvogel van stad en platteland; gedeeltelijk standen zwerfvogel. Doortrekker in zeer groot aantal van sept, tot in nov. en van febr. tot in april; wintergast in groot aantal. Hij nestelt in allerlei holten. Rust en zoekt voedsel in troepverband en treedt buiten het broedseizoen vaak in enorme troepen (spreeuwenwolken) op.
Het voedsel bestaat uit allerlei insekten, larven, slakken, bessen, kiemplanten, graan en afval; hij eet ook wormen en grondinsekten. In Europa broeden nog twee andere spreeuwesoorten; de zwarte spreeuw, Sturnus unicolor, in Zuidwest-Europa, en de roze spreeuw, S. roseus, in Oost-Europa. Tot dit geslacht behoren in totaal 16 soorten.
LITT. W.Schneider, Der Star (1972); H.Gallacher, De spreeuw (1978).