m. (-en, glanzen),
1. af-, uitstraling (zwakker dan schittering), schijnsel: de zilveren — van de
maan; het lampje verspreidde een flauwe -;
2. spiegelende reflectie van licht van gladde oppervlakken (een mengeling van direct en van diffuus teruggekaatst licht): de — van gepoetste schoenen, van gepolijste metalen, van satijn; hij liet zich door de — van het goud verblinden, bezweek voor de verleiding van de rijkdom; ogen zonder -, die dof, lusteloos staan; er kwam een op zijn gezicht, zijn gelaat verhelderde;
3. (van onstoffelijke zaken die als het ware stralen) luister: de van schoonheid en gezondheid; praal, pracht, weelde: de van het hof; ijdele —, nietige schijn, ijdele praal, wereldse eer, aanzien, glorie: de van een geslacht, van een naam;
4. in de uitdr. met -, met eervol succes: hij is die moeilijkheden met te boven gekomen; hij heeft met examen gedaan, een schitterend examen af gelegd; (ironisch) met zakken, een zeer slecht examen doen;
5. middel om iets te doen blinken of glimmen, glansmiddel, poetsgoed; vooral in samenstellingen glas-, kachel-,