o. (-en), spraakstoornis, gebrek aan de spraakorganen of in het gebruik daarvan.
(e) Een aantal spraakgebreken berust op afwijkingen in het strottehoofd, de keelholte of de mondholte, b.v. lispelen, slissen. Deze afwijkingen kunnen tijdelijk zijn (ontstekingen, gezwellen enz.) of aangeboren (b.v. gespleten verhemelte).
Een andere groep spraakgebreken wordt veroorzaakt door afwijkingen in die delen van het zenuwstelsel (waaronder delen van de hersenen) die de spraakorganen verzorgen. Deze spraakgebreken uiten zich in de articulatie (de mechanische vorming van de woorden) en/of de dictie (het vermogen om op de juiste wijze een reeks woorden tot een zin aaneen te schakelen); de optredende spraakgebreken kunnen zeer uiteenlopend zijn. Er bestaat bij deze afwijkingen een onvermogen om de betrokken spieren op de juiste wijze en in de juiste volgorde tot gecoördineerde werkzaamheid te brengen. Tenslotte komen psychisch bepaalde spraakgebreken veel voor, m.n. het stotteren.
Veel spraakgebreken kunnen verbeteren door oefentherapie; hiermee houdt de logopedie zich bezig.