Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

spoor (indruk, afdruk)

betekenis & definitie

o. (sporen),

1. indruk, afdruk, door iets of iemand, m.n. door dieren, achtergelaten: de inbrekers trachtten hun sporen zoveel mogelijk uit te wissen; m.n. voetspoor, reeks van prenten: het — van een vos; het — bijster zijn, van de goede weg af zijn of niet meer weten hoe te handelen; op het goede — zijn; er is geen — meer van te ontdekken, het is geheel verdwenen; iets op het — zijn, aanwijzingen gevonden hebben omtrent iets waar men naar zoekt; iemand op het — komen, iemands spoor ontdekken; (fig.) iemands plannen beginnen te doorzien; iemands — volgen of drukken, hem navolgen, zijn voorbeeld volgen; (ook bij bandrecorder, film e.d.)
a. de registratie van opgenomen geluid;
b. de ruimte voor dat geluid op band of film;
2. blijk van vroegere aanwezigheid dat een persoon of zaak achterlaat of vertoont: sporen van een oude beschaving; blijk van een handeling die iets ondergaan heeft: het lijk vertoonde sporen van geweldpleging;
3. zeer kleine, niet in procenten uit te drukken hoeveelheid van een bestanddeel: het met water bevochtigde meel van de zaden ontwikkelt geringe sporen blauwzuur;
4. gebaande weg; gevolgde weg, meestal fig.: buiten het — treden, de goede weg verlaten;
5. karrespoor; rijweg door wielbanen van karren of auto’s gevormd; (fig.) iemand in het rechte ― houden of brengen; van of uit het — raken; (ook) baan van een ioniserend deeltje;
6. stel(sel) van twee metalen staven die rijen voertuigen op wielen dragen en leiden; de trein is uit het — geraakt; dood —, deze weg, methode geeft geen oplossing;
7. afstand tussen twee op dezelfde as staande wielen, spoorwijdte: normaalspoor, breedspoor, smalspoor.

< >