v./m.,
1. Spinacia oleracea, plant waarvan de bladeren gegeten worden (e); je kunt wel — in zijn nek zaaien, gezegd van iemand met een vuile, ongewassen hals;
2. bladgroente: wij eten (scherts, zegsw.) ga zo voort mijn zoon en gij zult eten, grappige aanmoediging (parodie op: ... en gij zult Spinoza heten).
(e) Spinazie is een belangrijke bladgroente. Haar betekenis ontleent zij vooral aan het feit, dat zij in het voorjaar als vollegrondsplant vroeger dan enige andere groenten aan de markt kan worden gebracht. Voor haar ontwikkeling behoeft spinazie nl. weinig warmte, zodat de kwekers vroeg uitzaaien en al eind mrt./begin april de eerste spinazie kunnen oogsten. Spinazie wordt ook wel als voorteelt onder glas geteeld. Men zaait dan in nov./dec. en kan in febr./mrt. oogsten. Doordat het gewas zo snel groeit, leent het zich om een lacune in het teeltschema op te vullen.
Spinazie wordt op grote schaal op contract geteeld voor de conservenen diepvriesindustrie. Daarvoor zaait men vaak later, laat de planten hoog opgroeien en maait machinaal. Geconserveerde spinazie is dus grover dan de vers verkrijgbare.
De veilingaanvoer van verse spinazie bedroeg in 1977 in Nederland 19480 t (waarvan 14375 t van de vollegrond). Door de industrie werd 35372 t verwerkt. Het open-grondareaal bedroeg 1662 ha.
In België bedroeg in 1977 het totale areaal ca. 300 ha waarvan 217 ha voor de conservenindustrie werd beteeld.