v., de chemische omzettingen die o.a. de energie leveren voor de werking van de spieren.
(e) De spierstofwisseling is vooral gericht op de energievoorziening. Afhankelijk van het type spier kan men aërobe en/of anaërobe stofwisselingswegen onderscheiden. De gewervelde dieren bezitten in de regel twee typen dwarsgestreepte skeletspieren, namelijk de rode, met veel →myoglobine en →mitochondriën (aëroob), en de witte, met weinig of geen myoglobine en mitochondriën (anaëroob). B.v. de borstspier van een duif is rood van kleur en deze vogel is een goede vlieger in tegenstelling tot de kip met een witte borstspier. Witte spieren zijn in staat tot hoge krachtinspanning van korte duur, terwijl rode spieren (speciaal de hartspier) langdurige activiteit kunnen ontwikkelen. De energiebron voor de spiercontractie is het adenosinetrifosfaat (ATP).
De rode spieren betrekken deze hoofdzakelijk uit de zgn. oxidatieve fosforylering. Het belangrijkste substraat voor dit proces is vet, naast koolhydraat. Beide substraten worden afgebroken tot kooldioxide (C02) en water (H20). De hierbij vrijkomende chemische energie wordt gebruikt voor de vorming van energierijk fosfaat (ATP). Voor deze reactieketen is zuurstof noodzakelijk (vandaar oxydatieve fosforylering). Hiervoor worden enzymen aangetroffen in de mitochondriën, hetgeen verklaart waarom rode spieren mitochondriënrijk zijn.
De rode kleur wordt veroorzaakt door het zuurstofbindende myoglobine. Bij lage zuurstofspanning wordt de zuurstof vrijgemaakt en voor het metabolisme van de spier benut. In witte spieren is in de regel een grote voorraad aan energierijk fosfaat aanwezig. Bij gewervelde dieren is dat het creatinefosfaat, bij de ongewervelde dieren veelal argininefosfaat. Met behulp van een enzym kan uit creatinefosfaat het benodigde ATP worden gevormd: creatinefosfaat + ADP→ creatine + ATP. Zo kan bij een korstondige krachtsexplosie een belangrijk deel van de energie worden geput uit de creatinefosfaatvoorraad.
Daarna kan door het proces van de →glycolyse de creatine weer worden opgeladen met energierijk fosfaat. Bij langere activiteit zal de glycolyse ook moeten voorzien in de ATP-voorziening, hetgeen door gebrek aan zuurstof gepaard gaat met melkzuurvorming. Om toch aan de benodigde hoeveelheid ATP te komen (immers de opbrengst per mol glucose is twee in plaats van 38 ATP onder aërobe omstandigheden) wordt het glucoseverbruik sterk vergroot. Het gevormde melkzuur kan voor een deel via het bloed worden afgevoerd naar de lever waar het weer wordt omgezet in glucose, resp. glycogeen (→glucogenese), terwijl na het beëindigen van de spieractiviteit het melkzuur in de spier zelf bij het weer beschikbaar komen van zuurstof verder kan worden geoxydeerd. Het verhoogde zuurstofverbruik dat in de rustherstelperiode van de spier wordt gemeten moet worden gezien als het wegwerken van de tijdens de spierarbeid opgebouwde zuurstofschuld.