v./m. (-dozen),
1. speelgoeddoos;
2. muziekdoos (e).
(e) De uitvinder van de speeldoos is de Geneefse klokkenmaker Antoine Favre (1734, ♱1820), die ca. 1796 de eerste speeldoos bouwde. Deze bestond uit een cilinder waarop stiften waren aangebracht. Als de cilinder in een draaiende beweging werd gebracht, deden de stiften een aantal dunne, buigzame metalen tongen van verschillende lengten trillen. Speeldozen werden vaak in tabakspotten of kostbaarheden ingebouwd, ook wel in klokken en schoorsteenstukken. Bekend waren ook de glazen stolpen waaronder, samen met de onzichtbaar ingebouwde speeldoos, scheepjes, danseresjes, vogels e.d. waren opgesteld die eventueel op de maat van de muziek konden bewegen. Gedurende de gehele 19e eeuw waren zij zeer gevraagd.
Ca.1860 kwamen zeer grote exemplaren voor met verschillende, wisselbare cilinders. Later werden de cilinders vervangen door metalen en kartonnen schijven met gaten die tongen vrijmaakten. Een verdere ontwikkeling van dit type speeldoos werd gevormd door de pianola en het draaiorgel (➝mechanische muziekinstrumenten). Met de komst van de grammofoon raakten de speeldozen in onbruik. Als toeristische attractie zijn ze nog in o.a. Zuid-Duitsland en Zwitserland zeer in trek. Tegenwoordig vormen oude speeldozen begeerde verzamelobjecten.
LITT. R.de Waard, Van speeldoos tot pierement (1960); H.Weiss-Stavffacher, The marvelous world of music-machines (1976).