v./m. (schuiven),
1. afsluiting of afscheiding die men schuivend beweegt, schuivend schot, (techniek) klep die functioneert door translatie langs de zitting (in stoomtechniek meestal schuifklep genoemd), ook afsluitorgaan met zo’n klep, schuifafsluiter: open de schuif; (waterbouwkunde) een niet-uitgebalanceerde, beweegbare waterkering in de opening van een waterkerend kunstwerk (b.v. in sluisdeur of in kokers): een uitgebalanceerde schuif heet hefdeur of sluisdeur;
2. grendel, knip: doe de schuif op de deur; deksel dat op een doos wordt geschoven;
3. (gew.) lade;
4. gemeenz.) flinke hoeveelheid: een schuif geld;
5. holte, ruimte waarin of waardoor iets geschoven wordt: de schuif van een lade (rijgen, rijgnaald).