(schoor, heeft geschoren, ook: scheerde, heeft gescheerd),
1. afsnijden door rakelings met een mes of schaar over iets te gaan: schapen scheren; de baard scheren; een weefsel scheren; ik zal je zo scheren , meteen helpen; (zegsw.) allen, alles over één kam geen onderscheid maken, op dezelfde wijze behandelen; een hond, een paard scheren, het haar kort afknippen; (zeemanstaal) knippen en scheren, een schip reinigen van de aangroei (baard) op de scheepshuid; (fig.) hij heeft zijn schaapjes geschoren, hij is binnen, heeft zijn schaapjes op het droge, de varkens scheren, aan het kortste eind trekken;
2. (gewassen) gelijkmatig kort afsnijden of besnijden: heggen, bomen;
3. rakelings (en meestal snel) langs iets doen gaan of zich bewegen: steentjes langs het water scheren;
4. zich rakelings snel langs iets bewegen: de zwaluw scheerde langs het watervlak;
5. zich snel bewegen, schieten: de zwaluw scheert door de lucht;
6. zich snel verwijderen; gewoonlijk in de gebiedende wijs: scheer je weg! maak dat je wegkomt!
Scheren is een appretuurbewerking (appretuur) op textielweefsels. Men onderscheidt kaalscheren en op lengte scheren. In het eerste geval wordt het doek zo glad mogelijk geschoren. Dit kan noodzakelijk zijn om een verdere bewerking, b.v. drukken, goed te laten verlopen. In het tweede geval beoogt men het verkrijgen van een overal even hoog haardek op poolweefsels zoals bij fluweel, manchester, pluche, trijp. Worden alleen te ver uitstekende vezels afgeschoren, dan spreekt men van aftoppen.
Bij het sjabloonscheren worden door scheren bepaalde motieven op een weefsel aangebracht. Het scheren gebeurt met machines. Het doek wordt over de scheertafel op de juiste afstand langs het ondermes geleid. Naast het ondermes roteert een cilinder bezet met bovenmessen die samen met het ondermes als een schaar fungeert die de uitstekende vezels afknipt.