(Russ.: Rossija), naam van een rijk dat zich in de 16e eeuw nog voornamelijk tot Oost-Europa beperkte, zich later uitstrekte over grote delen van Azië en in 1922 werd omgezet in de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken (USSR).
CULTUUR
Uit de tijd vóór ca. 1000 n.C. zijn graven (koergan) bewaard gebleven, waarbij keramiek en metalen voorwerpen aan het licht kwamen die zeer uiteenlopende invloeden vertonen (Grieks-klassiek, Vooraziatisch, Perzisch, Indisch). Daarnaast heeft men incidenteel fundamenten van Oudslavische, uit hout opgetrokken vestingen opgegraven. Pas na de intrede van het Byzantijnse christendom in 998 kwam in Rusland de weg vrij voor de ontwikkeling van de kunst op grote schaal, die geënt was op de kunst van Konstantinopel. De hervormingen tijdens het regime van Peter de Grote brachten een sterke oriëntatie op de Westeuropese kunst met zich mee.
BOUWKUNST
Met de kerstening van het rijk van Kiev (998) begon pas de bouwkunst (aanvankelijk in hout) in Oud-Rusland.
Het vroegste stenen, gefundeerde kerkgebouw was de door koning Vladimir opgerichte Desjatinajakerk te Kiev, een driebeukige kruiskoepelconstructie. Andere kerken van hetzelfde type en met door nissen en lisenen gelede façades ontstonden kort daarna te Tsjernigov en Novgorod. Van 1037-1100 werd te Kiev de vijfbeukige Sofiakathedraal gebouwd, een aan drie zijden door galerijen omgeven kruiskoepelkerk. De feodale versnippering van het rijk in de eerste helft van de 12e eeuw ging gepaard met een vereenvoudiging van de bouwkunst en een terugval in de bouw van grote, kostbare kerken. De galerij torens, de baptisteria en het decoratieve stenen muurwerk moesten plaats maken voor glad metselwerk en betegelde muren. Voorbeelden daarvan zijn de kerk van het Cyrillusklooster bij Kiev (1146-71) en de Verkondigingskathedraal bij Tsjernigov (1186).
Tegen het einde van de 12e eeuw werden er overwegend kerken met één koepel gebouwd (b.v. de Pjatnizakerk te Tsjernigov). De ontwikkeling van een eigen Russische bouwkunst startte te Novgorod. De kenmerkende elementen daarvan zijn van de Sofiakathedraal aldaar (1045—50) reeds af te lezen: vijfkoepelschema, verticale geleding van de wanden, smalle ramen en ongedecoreerde zuilen. Dezelfde soberheid bezit de Gregoriuskerk (1119) in het Joerjefklooster bij Novgorod. Een combinatie van Byzantijns grondplan, romaanse portaalen raamgeleding en Kaukasische steendecoratie treft men aan in de kerken uit het vorstendom VladimirSoezjdal (o.a. de Oespenskikathedraal, 1158-89, en de Dimitrikathedraal, 1194—97, beide te Vladimir). Een opleving in de bouwkunst vond plaats te Plesjkova na de politieke onafhankelijkheid van Novgorod (1348), o.a. de Mariakerk te Meljotovo (1462—63) en de kerk van de martelaar Niketas (1472), met trapsgewijs over elkaar geplaatste gordelbogen, die in plaats van pilaren de koepel dragen.
Dit motief werd al eerder in de Moskouse bouwkunst toegepast, zoals in de Verlosserskathedraal van het Andronikovklooster (1422—23). In de tweede helft van de 15e eeuw verzamelde Ivan m, de heerser over een steeds machtiger eenheidsstaat, een keur van Russische en Italiaanse architecten om zich heen voor de bouw van het kreml van Moskou; in de kerkenbouw leefde de Russische traditie voort (b.v. de Oespenskikathedraal, 1475-79 door A.Fioraventi; de kathedraal van de aartsengel Michaël, 1505—09, door A.Novi), maar in de paleisen vestingarchitectuur drongen renaissancevormen binnen (zoals het Facettenpaleis, 1487-91, door M. Ruffo en P.A.Solari). De aanleg van het kreml te Moskou beïnvloedde de bouw van kremls en kloosterburchten in geheel Rusland. Een op de traditionele houten bouwstijl teruggaande constructie is die van de negen koepels tellende Basilioskathedraal van Moskou (1555—60). Na de verdrijving van de Zweden en Polen in de 17e eeuw kende de bouwkunst in Rusland weer een opbloei.
Koopen ambachtslieden werden opdrachtgevers voor een steeds luchtiger architectuur. Aan de kerken werden bijgebouwen geconstrueerd, zoals refectoria en klokketorens. Ook de decoratie nam toe, vooral tijdens de Moskouse barok (eind 17e eeuw). Nieuwe bouwcentra ontstonden o.a. te Jaroslav en Rostov. De houtconstructie beleefde haar laatste hoogtepunt in het tsarenpaleis van Kolomna (eind 17e eeuw). De grote doorbraak in de richting van de Westeuropese kunst komt op naam van Peter de Grote (1682-1725) met diens stichting van Sint-Petersburg.
Voor het ontwerp en de aanleg van de nieuwe hoofdstad met haar ruime opzet van woonwijken en paleizen riep de tsaar de hulp in van vele Westeuropese architecten. Na de door de noordelijke barok beïnvloede vroege fase brak er met B. Rastrelli de pronkarchitectuur van de rococo door (zoals het Vierde Winterpaleis, 1754-63; het paleis Stroganov, 1750-57; het Grote Paleis in Zarskoje Selo, 1752-57). Met Catharina n (1762—96) zette het classicisme in (zoals Academie voor Schone Kunsten, 1764-88, door J.B.Valin de la Mothe;het Marmerpaleis, 1768-83, door A.Rinaldi; het slot van grootvorst Paul in Pavlovsk, 1782—86 en de bouwwerken van C.Cameron te Zarskoje Selo). Franse invloed deed zich gelden in het werk van I. Stasov (het Taurische Paleis, Sint Petersburg, 1783-89).
Begin 19e eeuw ontstond de architectuur die men tot de Petersburgse empire rekent, de monumentale classicistische stijl, die bouwwerken als de Admiraliteit (1805 vlg., door A.Sacharov) en de Pavlvskkazerne (1817-18, door W.Stassov) zo typeert. Te Moskou, waar M.Kasakov het vroege classicisme vertegenwoordigde (o.a. het senaatsgebouw in het kreml, 1776-87), was er na de brand van 1812 sprake van een grote bouwactiviteit. De belangrijkste architecten waren daar O.Beauvais (Grote Theater, 1821-31; de Skorbasjtsjenskikerk, 1828—33). D.Sjiljardi en A.Grigorjev. De bouwstijl in de twee grote steden straalde ook naar de provinciesteden uit (o.a. Tiflis, waar P.Speeth werkzaam was).
De historiserende, voornamelijk Oudrussische tendensen, zoals in K.Tons Grote Kremlinpaleis, Moskou, 1838-39, vonden rond het midden van de eeuw algemeen navolging en drukten ook hun stempel op de Russische variant van de jugendstil (zoals het Jaroslavstation, Moskou, 1903—04, door F.Sjechtel).
BEELDHOUWKUNST
Van de oudste Russische beeldhouwkunst zijn slechts enige anonieme reliëfs en wat beeldhouwwerkjes overgebleven. De beeldhouwkunst uit de Vroegbyzantijnse periode (ca. 1000-1100) stond geheel in de traditie van Konstantinopel, vanwaaruit ca.1000 het christendom in Rusland was ingevoerd. Volgens deze traditie nam de beeldhouwkunst een zeer bescheiden plaats in (->beeldenstrijd) en bleef dan ook voornamelijk beperkt tot reliëfs. Ten tijde van het vorstendom Vladimir—Soezjdal kwam westerse (romaanse) invloed Rusland binnen. Eind 15e eeuw werden m.n. te Moskou vele Italiaanse kunstenaars aangetrokken, die vooral Noorditaliaanse renaissance-ornamenten in de decoraties aan de kerkgebouwen aanbrachten, o.a. aan de Mariakerk te Moskou.
In de 17e eeuw werden realistische en profane tendensen zichtbaar. Rusland raakte hoe langer hoe meer op het westen georiënteerd. Deze eeuw was dan ook de overgangsfase naar de tijd van Peter de Grote, toen de beeldhouwkunst in Rusland eigenlijk voor het eerst grote belangstelling kreeg. Vóór zijn regeringsperiode was eigenlijk de Russische kunstnijverheid van groter belang: in Kiev (lle-12e eeuw) kwam prachtige edelsmeedkunst, vaak in combinatie met email, tot stand; Noord-Rusland was bekend om het zilverwerk met vlechtwerk en diervoorstellingen; vooral echter te Moskou in de 16e—17e eeuw werd veel edelsmeedwerk vervaardigd, waarvoor men in het kreml een gouden zilverkamer heeft ingericht. Peter de Grote richtte zich geheel op het westen, m.n. Italië en Frankrijk. De belangrijkste opdrachten voor beeldhouwwerken werden aan buitenlandse kunstenaars gegeven.
Zo werd het monument voor Peter de Grote door de Italiaan B.Rastrelli ontworpen, maar op last van Catharina 11, die zich geheel op Frankrijk oriënteerde, vervangen door het bronzen ruiterstandbeeld van de Franse beeldhouwer Falconet. Dankzij deze voorliefde van Catharina voor het Franse classicisme deed ook de Lodewijk-xvi-stijl zijn intrede in de decoratie vormen. Er werd volgens de classicistische principes een academie opgericht (te Sint-Petersburg), waaraan de Fransman N.Gillet doceerde. De portrettist F.Sjoebin kreeg hier zijn opleiding. Onder Alexander i werd dit classicisme voortgezet tot in de 19e eeuw. Belangrijke Russische beeldhouwers waren Sokolov, Orlovski, Kamenski, Popov en de portrettist Antokolski.
Door de nauwe contacten met West-Europa vindt men in Rusland vertegenwoordigers van alle Westeuropese stromingen. Zo is het werk van Troebetskoi impressionistisch, maar evenzeer kende het expressionisme, door contacten met Duitsland, zijn representanten. Het werk van de 19e-eeuwse Russische beeldhouwers bestaat vooral uit portretten, figuren en grootse heroïsche monumenten. Begin 20e eeuw kondigden zich strakkere, moderner vormen in het werk van o.a. Matoejev aan. Tatlin begon ca.1914 met zijn non-figuratieve constructies. Andere grote beeldhouwers van het begin van de 20e eeuw waren Archipenko en Zadkine; beiden werkten echter het grootste deel van hun leven in het buitenland.
SCHILDERKUNST
Van vóór 1700 resten voornamelijk mozaïeken, muurschilderingen en miniaturen. De muurschilderingen werden veelal door Grieken met behulp van inheemse kunstenaars geheel in Byzantijnse stijl uitgevoerd, zoals in de Sofiakathedraal te Kiev (ca.1045). Ten tijde van het vorstendom Vladimir-Soezjdal (eind 12e, begin 13e eeuw) werden zowel het interieur als het exterieur van de kerken versierd met muurschilderingen. Gaandeweg werd ook de paneelschilderkunst in de vorm van ikonen belangrijker. Hoewel hierbij naar Byzantijnse traditie volgens vaststaande regels en schema’s gewerkt werd, kunnen toch verschillende scholen en meesters onderscheiden worden.
De ikonen van de School van Vladimir-Soezjdal staan nog dicht bij de Byzantijnse voorbeelden. Te Jaroslav ontstond een school die in het gebruik van krachtiger kleuren reeds meer aan de Russische volksaard beantwoordde. Na de invallen van de Tataren kwam Novgorod tot bloei. In ikonen zowel als muurschilderingen werd een groter aantal thema’s uitgebeeld, in heldere kleuren, vrijer van beweging en met meer dieptewerking. Kenmerkend zijn de langgerekte figuren. Ca. 1395 verliet Theofanes de Griek Novgorod om te gaan werken in Moskou, dat in de loop van de 14e eeuw het geestelijk centrum was geworden.
A.Roebljov en meester Dionysios werden hier de belangrijkste kunstenaars. Van een schilderkunst zoals deze in West-Europa werd bedreven, is pas sprake onder tsaar Peter de Grote. De ikonenschilderkunst raakte steeds meer op de achtergrond, terwijl westerse, veelal Franse, maar ook Italiaanse invloeden steeds belangrijker werden. Vele Franse en Italiaanse meesters werden naar de Russische hoofdsteden geroepen om belangrijke opdrachten uit te voeren, maar ook om het onderwijs aan de schilderacademies te organiseren. Zo ontstond dan in de 18e eeuw een eigen Russische schilderkunst, waarin het portret en de genrevoorstelling overheersten. Bekende portrettisten waren Nikitin en Levitski.
Belangrijk was ook Losenko, die te Parijs leerling van David was geweest. Hij was in Rusland de eerste die voorstellingen uit het dagelijkse leven schilderde. Voorts kunnen genoemd worden Antropov en Rokotov als portrettisten, Sjibanov en Firsov als genreschilders en Alexejev en Sjedzin als landschapschilders. Een beroemd schildersgeslacht was tenslotte dat van de Ivanovs.
Een snelle ontwikkeling van de Russische schilderkunst kwam pas in de 19e eeuw. De academies bleven daarbij vooralsnog de leiding houden, maar het academisme en classicisme konden de jonge generatie op den duur niet bevredigen. In 1863 scheidden grote groepen van schilders zich af. De romantiek had haar intrede gedaan, o.a. met Kiprenski en Orlovski. De grootste romanticus was echter Broellov. Hij schilderde voornamelijk historische gebeurtenissen, portretten en Italiaanse volkstaferelen.
Een groot historieschilder was daarnaast Alexander Ivanov; deze zocht zijn onderwerpen in bijbelse verhalen, die hij tegen een achtergrond van een Russisch landschap weergaf. Inmiddels was de belangstelling van de schilders voor het volksleven toegenomen. Tonkov was een van de eersten die dit genre voorstond, maar de bekendste was Jenetsianov, die een groot deel van zijn oeuvre wijdde aan het leven van de Russische boer. Tegelijkertijd groeide belangstelling voor het interieur. Een van de belangrijkste kunstenaars in dit genre was Tolstoi, die echter voorgangers had in meesters die meer op het Westen waren georiënteerd, o.a. Tyranov.
De anekdotische verbeelding van het alledaagse leven verscheen in Rusland eind 19e eeuw. Belangrijke vertegenwoordigers waren Kramskoi, Vasnetsov, Makovski en Gaj. Hun streven was het om een kunst te doen groeien, die wel gebaseerd was op die van het Westen, maar waarin de Russische volksaard moest domineren. Naast het idealistisch-realisme had een zuiver artistiek realisme vele aanhangers gevonden. Allereerst in de landschapschilder Polijenov. De grootste figuur was ongetwijfeld Repin.
Hij wilde slechts het ‘schilderachtige’ schilderen, zonder bijkomstige strekkingen. Hij koos zijn onderwerpen uit het Russische leven in de meest uitgebreide zin. Het landschap werd beoefend door Aivazovski, later ook door Vasiljev, Sjisjkin, Koeïndski, Savrasov en Levitan. Het impressionisme had in Rusland een goede voedingsbodem en de nieuwe techniek trok onder de schilders veel belangstelling: K. en S.Korovin, Kolovin enz. Eind 19e eeuw ontstond de groep Mir Istkoesstva, de Wereld van de Kunst, geleid door Diaghilev en Benois. Vooral door de bemoeiingen van de laatste werd het tijdschrift De Artistieke Rijkdommen van Rusland opgericht.
Grote populariteit kende rond de eeuwwisseling de houtsnede. Deze techniek werd beoefend door o.a. Bilibon, Oerstroemova, Falilejev, Fomin, Paulov en Favarski. Ook de toneeldecoratie had grote belangstelling door meesters als Bakst, Gontsjarova en Larionov. Vele kunstenaars echter vestigden zich in West-Europa of in de VS. Een geheel nieuwe richting werd door Kandinsky ingeluid.
Zijn vormloze creaties die hij ‘composities’ noemde, wel de uiterste grenzen die het expressionisme bereiken kon. Door hem werden de Westeuropese kunstenaars op nieuwe mogelijkheden gewezen. LITT. L.Réau, L’art russe (2 dln. 1921-22); F. Nemitz, Die Kunst Russlands (1940); H.Roebissov, The art of Russia (1946); A.Voyce, Russian architecture (1947); W.von Matthey, Russische Kunst (1948); G.Hamilton, Art and architecture of Russia (1954); M.Ilyn, De sierkunst in Rusland (1960); M. Ilyn, Moscow architecture and monuments (1968); D.R.Boxton, Russian medieval architecture (1975).
LITTERATUUR
De Russische litteratuur kan men in vijf tijdperken verdelen:
1. de tijd vóór Peter de Grote;
2. de 18e eeuw tot en met Poesjkin en Lermontov;
3. van ca.1840-90;
4. van 1890—1917;
5. na de Russische Revolutie.
De tijd vóór Peter de Grote. Voor de komst van het christendom (ca.1000) was er in Rusland alleen een rijke, mondeling overgeleverde volkslitteratuur bestaande uit o.a. sprookjes, legenden, bylinen en liederen. Deze zijn pas in de 18e en 19e eeuw opgetekend en worden nog steeds voorgedragen. Met de invoering van het christendom kwam als kerken schrijftaal het Kerkslavisch in gebruik, de taal waarin men de uit het Grieks vertaalde evangeliën, heiligenlevens, kronieken en preken las. Het enige episch-lyrische gedicht uit deze periode dat behouden is gebleven, is het Igorlied van een onbekende dichter. Na de val van Kiev (1240) werden Moskou en Novgorod de nieuwe centra voor het culturele leven.
Onder Iwan m vertegenwoordigde Maksim Grek (*1480, 1T556), een leerling van Savonarola, de invloed van de renaissance. Ivan IV liet in de steden scholen stichten, en in 1553 kreeg Moskou de eerste boekdrukkerij. De nieuwe denkbeelden in Europa verontrustte de clerus en gaf aanleiding tot de publikatie van de Domostroj, een codex van zedewetten omtrent religie, staat en huisgezin. De bekrompenheid, de hardheid en de strengheid van de Domostroj werd in Rusland spreekwoordelijk. Het waardevolste litteraire werk uit de 17e eeuw is wellicht de autobiografie van de oudgelovige Avvakoem. In Kiev ontstond een nieuwe cultuur, onder invloed van Polen.
Hier werden de eerste schooldrama’s geschreven en opgevoerd en, als reactie op de Domostroj, Poolse, Latijnse en Hollandse boeken vertaald. Door de protestant J.G.Gregory en zijn Russische bekeerlingen werd een wereldlijk theater gesticht. A.S.Matvejev en T.Prokopovitsj schreven hiervoor hun drama’s. In 1685 werd het college van Kiev tot Slavonisch-Grieks-Latijnse Academie verheven.
De 18e eeuw tot en met Poesjkin en Lermontov. Het streven van Peter de Grote, die naar Europees model de staat wilde organiseren, het onderwijs hervormen en de wetenschap bevorderen, leidde in de letterkunde tot een breuk met de oude overleveringen en een bevrijding van de theologische voogdij. Onder Catharina II deed het classicisme zijn intrede in Russische letterkunde. De grote figuur hierin was M.Lomonosov. Soemarokov was de eerste Russische dramaturg. A.Kantemir schreef satiren en V.
Tredjakovski was een verdienstelijk filoloog. Uit deze pseudo-klassieke litteratuur sprak niet de geest van het volk; het was slechts een kunstvorm in de kleine kring van het hof. Dit veranderde toen Catharina II, die zelf ook schreef, de troon besteeg. De belangrijkste figuur was haar hofdichter G. Derzjavin, die aan de ode een nieuwe vorm gaf door het inlassen van satirische gedeelten. Fonvizin schreef satirieke blijspelen, J.Knjazjnin tragedies en komedies, M.Cheraskov zijn lange epos Rossiade.
Een van de eerste fabeldichters was I.Tsjemnitser. Het sentimentalisme vond vertegenwoordigers in A.Radistsjev, die bekend werd door zijn van humanitaire tendenties doortrokken Een reis van Petersburg naar Moskou (1790), en de historicus, novellist, filoloog N.Karamzin, die bekend werd door zijn novelle Arme Liza (1792). Navolgers van Karamzm waren Dmitriev, fabelsprookjesdichter, en de dramaturg V.Ozerov. I.Krylóv schreef meesterstukken in zuiver Russisch; zijn beroemde fabels kritiseren vaak Russische toestanden. Afgezonderd van de anderen en zijn tijd vooruit, staat A.Gribojédov met zijn satirisch getint blijspel: Verstand baart lijden. De enige romanticus van betekenis was Zjoekovski.
Met de troonsbestijging van Alexander I scheen de vrijheid haar intrede te hebben gedaan, doch de reactie eiste weldra haar slachtoffers: Ryléjev werd als een van de leiders van de dekabristenopstand terechtgesteld. Door Zjoekoski, Batjoesjkov e.a. was de weg bereid voor de Gouden Eeuw van de Russische poëzie (1808-31) met Poesjkin als grootste Russische dichter. Navolgers van hem zijn o.a. J.Baratynski, N.Jazykov, A. Déljvig, I.Kozlov, P.Vjazemski. Afzonderlijk genoemd moet worden A.Koltsov met een sterk op de enigszins terzijde staande eveneens grote dichters M.Lermontov en F.Tjoetsjev.
Van ca.1840-90. De eerste van de grote Russische prozaïsten in de 19e eeuw was Gógol. Belinski heeft door zijn litteraire studies de drie groten: Poesjkin, Lermontov en Gógol bij het publiek ingeleid. Hij was met Hérzen de leider van de radicale jongeren, die hervormingen naar westerse trant wensten, zij het dat deze niet klakkeloos werden overgenomen. Tegenover hen kwamen de slavofielen te staan, die Rusland van Europese invloed vrij wilden houden (o.a. Kirejevskij).
Bij Belinski vindt men voor het eerst de gedachte, dat de Russische litteratuur in de eerste plaats een realistische, ‘aanklagende’ litteratuur is. Hij noemde Gógol ‘de vader van de natuurlijke school’. Hierdoor werd hij de grondlegger van de radicale kritiek, van wie de belangrijkste vertegenwoordigers zijn: N.Dobroljoebov, N.Tsjernysjevski en D.Pisarjev. De 'natuurlijke school’ vormde het begin van de realistische periode (1846—90). Andere vertegenwoordigers van deze richting waren de romanschrijvers I.Gontsjaróv, die met zijn roman Oblómov (1859) een rake typering gaf van de ‘overtollige mens’, Grigoróvitsj, maar vooral de humane denker I. Toergenjev.
De grootste satiricus is Saltykóv. A. Pisemski was een naturalist. De romans en novellen van F.Dostojévski getuigden van groot psychologisch inzicht. N.Nekrasov was de dichter van de realistische school, waarin proza de hoofdschotel vormde. De grootste dramaturg van deze richting is A.Ostrovski.
De bekendste Russische auteur uit de tweede helft van de 19e eeuw is Leo Tolstoj. Tegenover de radicale richting, als b.v. het krasse naturalisme van F.Resjetnikov, die in zijn nisjtsjeta (verschrikkelijke armoede), stonden de schrijvers van de conservatieve richting, waarvan N.Leskov een vertegenwoordiger is. G.Oespenski beschreef het boerenleven na de afschaffing van de lijfeigenschap (De macht van het land, 1882). Daarna kwam een tijdperk waarin geen nieuwe, grote auteurs opkwamen. Overigens verschenen er vele novellenschrijvers, die teerden op het grote werk van hun voorgangers. P.Boborykin schreef romans met een liberale tendens.
De reactionaire litteratuur is niet omvangrijk, maar wel sterk sprekend: hetzijn veelal brallende loftuigingen op het oude Rusland, maar er verschenen ook historische romans. Pas toen de grootindustrie in de steden zich ontwikkelde en de maatschappelijke verhoudingen sterk veranderden en werden toegespitst, kwam een nieuw geslacht van schrijvers op. In het werk van de novellisten V. Garsjin en V.Korolenko valt een verandering in de litteratuurbeschouwing te bespeuren. Maar vooral A.Tsjechov, een schrijver van groot formaat, vormt een overgangsfiguur. Zijn verhalen genieten in het westen een grote populariteit en m.n. zijn toneelwerk bracht een grote vernieuwing op dit terrein.
Van 1890—1917. Het Russische symbolisme, ook wel de Zilveren Eeuw van de Russische poëzie genoemd, een neoromantische beweging, ten dele geïnspireerd op buitenlandse voorbeelden, was voorbereid in het werk van de dichters N.Minski en J.Polónsky en de dichter-romancier D.Merezjkovski. Tot de eerste generatie van dichters (1890-1905) behoorden V.Broesov, K.Baljmont en F.Sologoeb; tot de tweede generatie, die voornamelijk geïnspireerd was op de filosofie van de dichter-filosoof V.Solovjov, behoorden V.Ivanov, A. Bely en A.Blok. Enigszins terzijde staat het meer op de klassieken gerichte werk van de dichter A. Majkov.
Tegelijk ongeveer met de symbolisten bestond er ook een neo-realistische prozagroep. Van deze auteurs is N.Gorki het meest bekend, ook om zijn werkzaamheid gedurende en na de revolutie van 1917. Tot deze groep behoorden verder L. Andréjev, A.Koeprin en I.Boenin. Omstreeks 1912 komt er verzet tegen het symbolisme. Men heeft bezwaar tegen het mystieke karakter ervan en wil terug naar de werkelijkheid van woord en beeld. Een tweetal nieuwe stromingen dient zich aan: de akmeïsten en het futurisme, dat aanvankelijk aansloot bij het Westeuropese futurisme van Marine tti.
Na de Russische Revolutie. Voor de periode na 1917: zie Unie van Socialistische Sovjetrepublieken, LITTERATUUR.
LITT. J.van Wijk, Geïllustreerde geschiedenis der Russische literatuur (1926); D.S.Mirsky, A history of Russian literature (1949); M.Slonim, The epic of Russian literature (1950); A.Stender-Petersen, Gesch. der russischen Litteratur (1957).
MUZIEK
In de Russische muziek speelde aanvankelijk de muziek uit de Oekraïne de belangrijkste rol. Nadat in de 10e eeuw de kerstening van Rusland in Kiev was begonnen, kwam de kerkmuziek in de Slavische liturgie tot ontwikkeling: tot in de 16e eeuw bleef deze voornamelijk éénstemmig, daarna meerstemmig. Hoogtepunten van de latere Russische kerkmuziek waren de composities van D. Bortnianski (1751-1825), A.Archangelski (18461924) en A.Gretsjaninov (1864-1956).
Ook de wereldlijke muziek van Rusland vond zijn oorsprong in de Oekraïne. In de 14e eeuw werd Moskou het centrum van muziekbeoefening. Tsaar Peter de Grote haalde, behalve scheepsbouwers en architecten, ook veel kunstenaars uit West-Europa naar Rusland. Peters dochter, keizerin Elisabeth bevorderde m.n. de Italiaanse en Franse opera. Tijdens haar bewind stelde de Tsjechische hoornist J.A.Mares (1719—94) de eerste Russische jachtmuziek samen. Dit was een orkest dat uit een groot aantal (ca. 80) hoorns bestond, die van zeer eenvoudige constructie en verschillende lengte waren (sommige waren verscheidene meters lang).
Ieder instrument bracht maar één toon voort. De spelers waren in vier rijen opgesteld: discant, alt, tenor en bas. Deze hoornmuziek werd zeer beroemd. Tijdens het bewind van Catharina de Grote traden de Russische componisten, onder wie V.Paskievitsj en I.Fomin, meer op de voorgrond, al bleven m.n. de Italiaanse musici, onder wie G.Paisiello en D. Cimarosa, hun invloed behouden. Naast deze buitenlandse invloeden speelde, zoals in alle Oosteuropese landen, ook in Rusland de eigen volksmuziek een steeds belangrijker rol.
M.Glinka (1804-57), die de vader van de Russische muziek wordt genoemd, nam in de eerste nationale opera Ivan Sussanin (Een leven voor de tsaar, 1836) veel van deze elementen in een eigen stijl op. De door Glinka ingeslagen weg werd gevolgd door A.S.Dargomyzjski, maar al gauw ontstonden er twee stromingen. Enerzijds bestond er een min of meer progressief-nationalistische richting, waarvan de belangrijkste vertegenwoordigers de leden van het Machtige Hoopje waren: M.Balakirev (1837-1910), A. Borodin (1833-87), C.Cui (1835-1918), M.Moessorgski (1839-81) en N.Rimski-Korssakov (18441908). Daartegenover vond een meer traditionele, op de Westeuropese muziek gerichte stroming haar bekroning in de werken van P.I.Tsjaikovski (184093). Rond 1900 traden uiteenlopende musici als A.
Glazoenov (1865-1936), A.Skrjabin (1872-1915), N.Medtner (1880-1951), I.Strawinsky (18821971) en S.Prokofjev (1891—1953) naar voren. S. Rachmaninov (1873-1943) had succes met zijn composities die de behoudender (d.w.z. meer op de Westeuropese muziek georiënteerde) stroming vertegenwoordigden . Voor de periode na 1917: Unie van Socialistische Sovjetrepublieken, MUZIEK, LITT. A.Tcherepnin, Russische Musik-Anthologie (1966); V.Seroff, Das Machtige Hauflein (1967).
GESCHIEDENIS
PREHISTORIE
Tot de belangrijkste paleolitische vindplaatsen behoren Kostenki en Molodava. Neolithisatie vond zowel direct vanuit Klein-Azië als via Midden-Europa (Bandkeramische cultuur, Tripolje-cultuur) plaats. Vooral in het noorden bleef de leefwijze nog lang mesolithisch ondanks aardewerkgebruik. In het Laat-Neolithicum vinden we o.a. de snoerkeramiek en de okergrafcultuur. Een bronstechnologie komt vooral in de Kaukasus vroeg tot ontwikkeling. Voor de kennis van de ijzertijdculturen maakt men gedeeltelijk van Griekse schriftelijke bronnen gebruik.
VOLKSVERHUIZINGEN EN MIDDELEEUWEN
De Russische gebieden ten noorden van Kaspische Zee, Kaukasus en Zwarte Zee vormden vanouds een doorgangsland voor de Centraalaziatische steppevolken, die Europa binnentrokken. Zuid-Rusland was sedert ca.200 v.C. bewoond door de Iraanse Skythen. Aan de Zwarte-Zeekust bestonden Griekse koloniën; in de 2e eeuw n.C. bezetten de Goten Zuid-Rusland. Zij werden er op het einde van de 4e eeuw door de Hunnen verdreven. De daarop volgende vier eeuwen streden hier verschillende steppevolken tegen elkaar. Aan de Wolga en Karna stichtten de Bulgaren een staat, die tot de 12e eeuw bleef bestaan.
Bezijden de grens tussen bosen steppeland vestigden zich Oostslavische stammen. Het rivierengebied (Duna, Wolga, Dnjepr) dat zij bewoonden werd van belang voor de handel van Noormannen, Byzantijnen en Arabieren. Ca. 1000 werd Rusland vanuit het Byzantijnse Rijk gekerstend, zodat het grieks-orthodox werd (Russisch-Orthodoxe Kerk).
De Noormannen speelden vermoedelijk een grote rol bij de totstandkoming van de eerste Russische staat Kiev Roesj (10e eeuw; Roerik). Deze staat en zijn dynastie waren echter snel geheel gerussificeerd. Kiev Roesj, dat zich uitstrekte van de Oostzee tot de Zwarte Zee, raakte in de 12e eeuw in verval; het verbrokkelde in vele deelvorstendommen en werd geteisterd door de invallen van verschillende steppevolken, hetgeen bijdroeg tot drastische vermindering van de handel, die de nekslag kreeg tengevolge van de verovering van Konstantinopel door de kruisvaarders (1204). Novgorod, dat als depot van de Hanze tot bloei kwam, maakte een heel andere ontwikkeling door. De onveiligheid van het zuiden dreef trouwens velen tot migratie naar het noorden, waarheen ook het politieke zwaartepunt werd verlegd: toen vorst Andrej Bogoljoebskij van Vladimir-Soezjdal Kiev veroverde (1169), versmaadde hij de aloude hoofdstad als residentie. De trek naar het noorden werd nog versneld, nadat Rusland tegen 1240 onder de voet werd gelopen door de Mongolen.
Deze vestigden het MongoolsTataarse rijk van de Gouden Horde, dat de Russische vorstendommen in stand hield, maar hun zware tributen oplegde. In de 14e en 15e eeuw viel de Gouden Horde uiteen. Het machtigste Russische vorstendom Moskovië wist de andere vorstendommen voor een groot deel op te slokken en maakte zich los van de Mongoolse, resp. Tataarse heersers. Er bleven van de Horde drie kanaten, Kazan, Astrachan en de Krim over. West-Rusland was ondertussen voor een groot deel opgenomen in Litouwen.
Vorst Ivan III van Moskovië noemde zich ‘autokrator’, huwde een Byzantijnse prinses, nam de Byzantijnse dubbele adelaar in zijn wapen op en suggereerde daarmee dat Rusland de tradities van het Byzantijnse Rijk, dat met de val van Konstantinopel (1453) ophield te bestaan, voortzette. Hij annexeerde Novgorod en drong Litouwen terug. Rusland kende geen feodalisme en door het verval van de steden (12e eeuw) ontstond er ook geen krachtige burgerij. Er waren dus geen standen, die een tegenwicht konden vormen tegenover het vorstelijk absolutisme, dat bovendien kon rekenen op de gewilligheid van de Russische Kerk, die ook hiermee een Byzantijnse traditie voortzette.
DE 16E EN 17E EEUW
In 1514 veroverde Rusland ook Smolensk op Litouwen, welks resterende posities in West-Rusland trouwens meer en meer door Polen werden overgenomen. De Russische pogingen om een uitweg naar de Oostzee te veroveren, mislukten onder Ivan IV de Verschrikkelijke, de eerste Moskovische vorst die als tsaar (ccaesar) werd gekroond.
Ivan bleek niet opgewassen tegen de Zweedse en Poolse macht, maar veroverde de kanaten Kazan en Astrachan. Bovendien brachten de kozakken onder zijn regering Siberië grotendeels onder Russisch gezag. Ivan, in 1530 geboren, nam reeds op zijn 16e jaar zelf het heft in handen. Hij richtte een geweldig bloedbad aan onder de bojaren (hoge adel). De dienstadel werd voornamelijk het landgoederen beloond. Aangezien vele boeren bij hun heren wegliepen en daarmee hun landheren en de fiscus dupeerden, werd in de loop van de 16e eeuw de lijfeigenschap ingevoerd.
Van 1604—13 werd Rusland geteisterd door een geweldige burgeroorlog (‘troebele tijd’). Smolensk ging verloren aan Polen. In 1613 kwam de Romanovdynastie op de troon (tot 1917). Midden 17e eeuw profiteerde Rusland van een kozakkenopstand tegen Polen, waardoor het de Oost-Oekra'me kon annexeren. Veranderingen in de liturgie leidden tot een schisma in de Russische Kerk, waarbij de afgescheiden oudgelovigen aan vervolgingen kwamen bloot te staan. Tsaar Aleksej raakte in conflict met de patriarch Nikon, die zijn kerk meer onafhankelijkheid tegenover de staat wilde verschaffen, welke ambitie tot afzetting van de kerkvorst leidde (1667). Aleksej preludeerde in zijn beleid reeds sterk op de politiek van europeïsering van tsaar Peter I de Grote, die tot 1694 onder toezicht van zijn moeder stond.
DE 18E EEUW
Peter de Grote concentreerde zich op hervormingen die de militaire macht van Rusland moesten verhogen. In de Grote Noordse Oorlog (1706-21) wist Rusland de macht van Zweden te breken, wat leidde tot de annexatie van Noord-Letland, Estland en Ingermanland. In het laatste gebied ontstond de nieuwe hoofdstad Sint-Petersburg (sinds 1924 Leningrad). Peter stelde zich in het Westen persoonlijk op de hoogte van de stand van de Hollandse en Britse scheepsbouw. Hij bevorderde de industrie, decentraliseerde het bestuur en schiep een ingewikkelde hiërarchie.
Daarbij werd bepaald dat verdienstelijke ambtenaren en officieren tot de adelstand werden verheven. De staatsindustrie en de hoge militaire uitgaven verhoogde de belastingdruk op de boeren, wat in 1707 tot een mislukte opstand leidde. Het patriarchaat werd afgeschaft en de kerk kwam onder een H. Synode, die volkomen aan de tsaar was onderworpen. In 1721 nam Peter de titel van ‘al-Russisch imperator’ aan. Hij bepaalde dat de keizer zelf zijn opvolger diende aan te wijzen, maar verzuimde zelf dit te doen.
Dientengevolge bleef de opvolging gedurende de 18e eeuw een verwarde aangelegenheid. Peter I werd opgevolgd door zijn vrouw Catharina i, zijn kleinzoon Peter II en een nicht, Anna Ivanovna. De pogingen van de hoge adel om de autocratie te veranderen in een aristocratische kiesmonarchie strandde op o.a. interne verdeeldheid en op verzet van de dienstadel. Anna liet zich vooral leiden door Duitse gunstelingen. In 1741 kwam het tot een nationale reactie door een staatsgreep van Elisabeth Petrovna, een dochter van Peter I, die keizerin werd. In de Zevenjarige Oorlog (1756-63) streed Rusland tegen Pruisen, tot de pro-Pruisische tsaar Peter III (1762) op de troon kwam.
Deze werd kort daarop terzijde geschoven en vermoord, waarna zijn vrouw Catharina II de Grote als keizerin fungeerde. De vijf Poolse Delingen (zie Polen, GESCHIEDENIS), en twee oorlogen tegen Turkije leverden Rusland grote gebiedsaanwas (Wit-Rusland, de West-Oekraïne en de Krim) op. Ofschoon Catharina coquetteerde met de Verlichting, liet zij de boeren aan hun lot over en versterkte zij de positie van de adel. Reeds onder haar echtgenoot was de dienstplicht van de adel afgeschaft. Zij ging er bovendien toe over om domeingronden en de daar woonachtige boeren aan adellijke gunstelingen te schenken. Dit betekende voor die boeren een zware slag, want de particuliere lijfeigenen werden veel zwaarder aangesproken voor corvee en belastingen dan de staatsboeren.
In 1773 ontlaadde de agrarische ontevredenheid zich in een grote opstand, die in 1774 werd onderdrukt. Catharina’s zoon en opvolger Paul I herstelde het eerstgeboorterecht als beginsel van de troonopvolging. Zijn willekeurig regime leidde in 1801 tot een staatsgreep, die hem het leven kostte.
DE 19E EEUW
Tsaar Alexander I begon zijn regering als een gematigd hervormer. Hij liet de rechtspleging verbeteren en bewerkstelligde in 1815 een Pools koninkrijk met eigen constitutionele instellingen, die in personele unie met Rusland was verbonden. Het constitutionele element in Alexanders koningschap hield voor Rusland een belofte in, die de tsaar echter niet vervulde, betrokken als hij raakte in de politiek van de Heilige Alliantie. Militair speelde Rusland een belangrijke rol in de Coalitieoorlogen; het leverde een beslissende bijdrage tot de ondergang van het bonapartistische Frankrijk (Tocht naar Rusland, 1812). Onder Alexanders broer Nicolaas i werd eerst de de kabristenopstand (dekabristen) onderdrukt en vervolgens een vrij hard terreurregiem ingesteld, dat vooral gericht was tegen liberale westelijke invloeden.
In de buitenlandse politiek zette Nicolaas de traditionele drang naar de warme zeeën voort. Zijn interventie in de Griekse Vrijheidsoorlog (1821—27) was nog een succes, maar in de Krimoorlog (1853-56) leed hij een nederlaag. De oorlog bewees dat Rusland organisatorisch en technisch te kort schoot. Dit vormde een belangrijk motief voor de hervormingen van Alexander II die de lijfeigenschap afschafte (1861), regionaal zelfbestuur (zemstvo) en andere moderne instellingen invoerde. Alexander viel aan een politieke moord ten offer toen hij op het punt stond een grondwet uit te vaardigen. De afschaffing van de lijfeigenschap werd o.a. doorgevoerd om een bevrijding ‘van onder af’ vóór te zijn en om de landheren een betere conjuncturele aanpassing mogelijk te maken: loonarbeid was voordeliger dan het continue onderhoud van horige boeren.
De bevrijde boeren kregen lang niet alle door hen bewerkte akkergrond en moesten hun nieuwe bezit (in termijnen) duur betalen. Bovendien werkten de periodieke herverdelingen van de dorpsgronden, meestal naar evenredigheid van de gezinsgrootte, agrarische overbevolking in de hand (mir). Deze schaduwzijde van de bevrijding van de boeren werd einde 19e eeuw acuut en kwam ten goede aan de kolonisatie van Siberië.
In de tweede helft van de 19e eeuw richtte Rusland zijn expansie vooral zuidwaarts: de veroveringen in Transkaukasië werden afgerond. Centraal-Azië werd voor een groot deel geannexeerd en in het Verre Oosten werd het Amoergebied ingepalmd. De anti-Turkse politiek van Rusland stuitte vooral op Engels en Oostenrijks verzet. Dit kwam sterk tot uiting op het Congres van Berlijn (1878), dat Rusland grotendeels beroofde van de vruchten die de pas gewonnen oorlog met Turkije (1877—78, Vrede van San Stefano) had afgeworpen. Tijdens deze oorlog bereikte het Russische chauvinisme, vooral bij de zgn. slavofielen, ongekende afmetingen. Uit die tijd dateert ook de russificatiepolitiek jegens de minderheden, die onder tsaar Alexander m op de spits werd gedreven.
Nadat Polen na zijn opstanden van 1830 en 1863 de laatste resten van zijn zelfstandigheid had verloren, werden nu ook de nationale aspiraties van de Balten en Finnen (onder Nicolaas I en Alexander II nog ontzien) steeds meer aangetast. De gespannen verhouding met Oostenrijk en de opzegging van het Rückversicherungsvertrag (1890) door Duitsland dreven Rusland steeds dichter naar een alliantie met Frankrijk. Deze werd in 1893 gerealiseerd en werd economisch geschraagd door de Franse beleggingen in Rusland, dat sinds het einde van de 19e eeuw een vrij snelle industriële ontwikkeling doormaakte. Doordat de arbeiders het coalitierecht misten, kwam het vaak tot wilde stakingen. De ontevredenheid van de intellectuelen had zich deels al geuit in de narodniki; terwijl uit de gezeten burgerij en een deel van de landheren een liberale oppositie opkwam. Daar intussen de boeren bleven streven naar verkaveling van het grootgrondbezit, waren de sociale verhoudingen verre van stabiel.
TUSSEN TWEE REVOLUTIES (1905-17)
Toen onder de regering van de weinig wilskrachtige Nicolaas II Rusland verslagen werd door Japan (Russisch-Japanse Oorlog, 1904-05), kwam het zowel op het platteland als in de grote steden tot opstandige bewegingen. Het regime bleef de toestand echter meester, o.a. door concessies (instelling van de doema). De linkse beweging (de sociaaldemocraten en de zgn. sociaal-revolutionairen) werd krachtig vervolgd door minister Stolypin. Deze stelde de boeren in staat de mir te verlaten en hun akkergronden in particuliere eigendom om te zetten. Wat Rusland betreft is de voorgeschiedenis van de Eerste Wereldoorlog vooral bepaald door de Duitse steun aan Oostenrijk-Hongarije.
De vrees voor het toenemende Duitse overwicht had in 1907 geleid tot bijlegging van de oude Brits-Russische geschillen (afbakening van invloedssferen in Perzië en Centraal-Azië), waardoor de Triple Entente werd gerealiseerd. Tijdens de Balkanoorlogen moedigde Rusland Servië aan tegen Oostenrijk-Hongarije en toen in 1914 de Oostenrijks-Servische Oorlog uitgroeide tot de Eerste Wereldoorlog, werd deze ontwikkeling in sterke mate bepaald door de Russische mobilisatie ten gunste van Servië. In deze oorlog bleek dat Rusland technisch en economisch niet opgewassen was tegen de moderne oorlogvoering. In mrt. 1917 leidden hongerrelletjes te SintPetersburg tot de val van de monarchie.
DE RUSSISCHE REVOLUTIE
De toen optredende gematigd-democratische regering (sinds juli onder premier Kerenski), die noch vrede noch agrarische hervorming bewerkstelligde, was de toestand niet meester. Hiervan profiteerde Lenin, leider van het bolsjewisme, die in nov. 1917 de bolsjewistische omwenteling leidde tot de instelling van een sovjetregime. De bolsjewiki vormden een regering, de Raad van Volkscommissarissen, waarin ook linkse sociaal-revolutionairen zitting namen.
Krachtens een decreet met betrekking tot nationalisatie van de grond werd de verdeling van de landgoederen onder de boeren gelegaliseerd. Bovendien werden vredesonderhandelingen aangeknoopt, die uitliepen op de vernederende Vrede van Brest-Litovsk (mrt. 1918). De linkse sociaal-revolutionairen verlieten uit protest de regering. Enkele maanden tevoren had Lenin de pas gekozen Constituante, waarin de rechtse sociaal-revolutionairen de meerderheid hadden, laten ontbinden. Mede door de enorme economische chaos slonk de populariteit van de bolsjewiki snel, maar in de nu volgende burgeroorlog behaalde het ‘rode leger’ de overwinning op de ‘witte legers’, vooral door de onderlinge verdeeldheid van zijn tegenstanders, die bovendien in de meeste door hen bezette gebieden het grootgrondbezit herstelden, zodat de boeren zich tegen de contrarevolutie bleven richten. Tegelijk bleven de plattelanders zich verzetten tegen het zgn. oorlogscommunisme, dat de particuliere handel verbood en een groot deel van de oogst zonder vergoeding ten behoeve van het ‘rode leger’ en de arbeiders in beslag nam.
In 1921 lanceerde Lenin echter de zgn. NEP (Nieuwe Economische Politiek), een gedeeltelijk herstel van het particuliere initiatief, dat binnen enkele jaren een verbetering van de toestand teweeg bracht.
In 1922 werd de Unie van Socialistische Sovjet Republieken opgericht.
LITT. M.T.Florinsky, Russia: a hist, and an interpretation (1953); G.Stökl, Gesch. Ruslands (1962); G.N.Golikow, Gesch. der grossen sozialistischen Oktoberrevolution (1962); L.Kochan, Russia in revolution (1966); H.Shukman, Lenin and the Russian Revolution (1966); I.Deutscher, The unfinished revolution (1967); H.Seton-Watson, The Russian empire 1801—1917 (1967; met uitv. bibl.); A. Rabinowitch, Prelude to revolution (1968); W. Pietsch, Revolution und Staat (1969); G.Vernadsky, The tsardom of Moscow 1547-1682 (1969); T. Sulimirski, Prehistoric Russia (1970); A.E.Presmiakov, The formation of the Great Russian state (1970); J.Silverlight, The victors dilemma (1970); J. G.Garrard (red.), The 18th century in Russia (1973); J.N.Westwood, Endurance and endeavour: Russian history 1912-70 (1973); R.Pipes, Russia under the old regime (2e dr. 1977).