(ruilde, heeft geruild),
1. verwisselen, het ene voorwerp in de plaats van het andere geven of nemen: postzegels, knikkers ruilen; (abs.) een ruil doen: willen we ruilen?; (zegsw.) bij ruilen, of waar (er) twee moet er één huilen, de een is daarbij altijd beter af dan de ander; (schaakspel) een stuk van de tegenpartij nemen om zich een zelfde stuk te laten nemen; ruilhandel drijven;
2. (bij uitbreiding) verwisselen van staat of toestand: de plaatsen ruilen, van plaats verwisselen met iemand; ik zou niet met hem willen ruilen, ik vind mijn plaats, betrekking, mijn lot beter dan de (het) zijne.