(liep rond, heeft en is rondgelopen),
1. in de rondte lopen, een kring om een middelpunt doorlopen;
2. heren derwaarts lopen, rondgaan: die hond heeft hier de hele dag al rondgelopen; met een plan rondlopen, er voortdurend aan denken; m.n. tegenover gevangen of door iets gebonden zijn: hij loopt nog vrij rond; de grootste gek (enz.) die op twee benen rondloopt, die er te vinden is; loop rond!, uitroep om zich van iemand af te maken;
3. verteld worden, zich verspreiden: er lopen lelijke praatjes van je rond.