m. (-oren), vroeger: tuitje, hoorn of penneschacht waarmee kleipap werd gegoten als versiering van nog ongebakken keramiek.
De ringeloor, oorspronkelijk ringelhoorn, was b.v. een afgezaagde koehoorn, waarin een verhoute rietstengel gestoken was bij wijze van tekenstift en gevuld met kleipap. Daarmee werden lijnen of figuren (ringeloorwerk) ter versiering aangebracht op aardewerk dat pas daarna gebakken werd. De ringeloor kan ook van aardewerk zijn. Tegenwoordig gebruikt men meestal een rubber ballonspuit met een koperen mondstuk.