(o.).,(-en).
1. heerschappij, oppergezag, regering: thans nog in enkele, vooral fig. wendingen: zijn rijk zal niet lang duren, loopt ten einde; hij wil het rijk alleen hebben, wil alleen alles te zeggen hebben, alles alleen regelen; het rijk alleen hebben, ergens alleen blijven, door niemand gehinderd worden; zijn rijk is uit, hij heeft hier niets meer te zeggen, zijn invloed is voorbij;
2. gebied waarover zich de heerschappij of de regering van een vorst uitstrekt, stadsgebied (Rijk);
3. (fig.) kring, sfeer, ruimte waarover iemand macht uitoefent, waarover hij de baas is: in het rijk der blinden is eenoog koning;
4. gebied: Rembrandt was een meester in het rijk der kleuren; het rijk der dromen.