o.,
1. ambt, waardigheid van regent of regentes; uitoefening daarvan; omstandigheid dat en periode waarin een regent(es) het bestuur uitoefent in plaats van de vorst, onder het regentschap van prins Karel;
2. (-pen), gewest waarover een regent is aangesteld, m.n. in het vm. Ned.-Indië.
In Nederland onderscheidt de Grondwet drie gevallen:
1. de koning(in) is minderjarig (d.i. nog geen 18 jaar);
2. de koning(in) is niet in staat te regeren (volgens een beslissing van de Staten-Generaal);
3. de koning(in) legt tijdelijk het gezag neer.
De regent wordt benoemd bij een wet, die tevens de opvolging in het regentschap kan regelen. Zolang er nog geen regent benoemd is, neemt de Raad van State het koninklijk gezag waar. Nederland heeft twee regentschappen gekend, nl. van 1890-1898 door koningin Emma en in 1947 en 1948 door prinses Juliana.
Ook in België stelt de Grondwet drie mogelijkheden vast:
1. de opvolger van de koning(in) is minderjarig (nog geen 18 jaar);
2. de koning(in) is niet in staat te regeren;
3. de troon is onbezet.
In alle drie gevallen wordt door Kamer en Senaat een regent aangesteld. De Grondwet kan echter tijdens een regentschap niet gewijzigd worden. België heeft twee regentschappen gekend, nl. dat van Surlet de Chokier in 1831 en dat van prins Karel van 1944-51.