v./m./o. (-ën), Capreolus capreolus, kleine vertegenwoordiger van de familie hertachtigen.
Reeën worden gekenmerkt door een klein gewei met weinig vertakkingen. Dit dier bewoont in een aantal ondersoorten een groot gebied van WestEuropa tot Westen Noord-Azië. De schouderhoogte is ca. 75 cm; het dier is in de zomer roodbruin en in de winter grijs. Reeën leven in paren, families of kleine groepjes. In Nederland en België is de ree nog zeer verspreid en zelfs cultuurvolger geworden; waar dekking in de vorm van bosjes aanwezig en er niet al te veel stoornis is, treft men zelfs reeën aan onder de rook van de grote stad. Ook hebben zij zich gevestigd in de nieuwe IJsselmeerpolders.
Zij zijn meer bladdan graseter, en zijn daarom in dierentuinen moeilijker te houden dan het edelhert. In mei worden 1—2 gevlekte kalfjes geboren, die aanvankelijk verborgen worden en pas na 4 weken met het moederdier meetrekken. Bij de ree komt het merkwaardige verschijnsel van vertraagde innesteling van de eicel voor. Ogenschijnlijk heeft dit hert een draagtijd van 9½ maand, in werkelijkheid beloopt deze slechts 5½ maand. Dit geliefd jachtobject is door verstandig beheer behouden gebleven.
LITT. J.O.Thate, Het reewild (1955); F.von Raesfeld, H.von Lettow-Vorbeck en W.Rieck, Das Rehwild (1957); P.Schmidt, Das Jahr des Rehs (1965).