m. (-scopen), instrument waarmee men de intensiteit en de bronrichting van radiostraling kan bepalen.
Een radiotelescoop is in principe een richtbare antenne waarvan de gevoeligheid zoveel mogelijk beperkt is tot een nauwe bundel, gekoppeld aan een ontvanger. Als antenne worden o.a. gebruikt:
1. een parabolische reflector met in het brandpunt een dipool ter lengte van 1/2 ƛ (halve golflengte, de eigenlijke antenne);
2. een samenstel van evenwijdige dipoolantennes;
3. de helixantenne, waarbij de straling wordt opgevangen door een stelsel van schroefvormig gewonden metaaldraden, terwijl de as van de schroef op de te onderzoeken hemelstreek wordt gericht;
4. de hoornontvanger, waarbij de straling verzameld wordt door een hoorn-of trechtervormig toestel.
De radiogolven veroorzaken in de antenne uiterst zwakke wisselstroompjes, die na miljardvoudige versterkingen kunnen worden gemeten en geregistreerd. Hoe korter de golflengte en hoe groter de reflector, des te scherper kunnen de vormen van de stralingsbronnen worden onderzocht. Het scheidend vermogen (in radialen) is ruwweg gelijk aan het quotiënt van de golflengte van de ontvangen straling en de diameter van de antenne; ontvangend op een golflengte van 1 m met een 60 m spiegel is dit een hoek van 1/60 radiaal of 1°, de zonnediameter is 30’. Het scheidend vermogen van een radiotelescoop is dan ook veel minder dan wat optisch haalbaar is, waardoor men altijd een vervaagd beeld ziet vergeleken met een optische foto. Aangezien de grootte van de reflectors aan grenzen gebonden is evenals de kleinste bruikbare golflengte (enkele millimeters), kan een groter scheidend vermogen slechts bereikt worden door middel van interferometers (Interferometrie). De grootste volledig richtbare antenne is de 100 m-spiegel te Bonn, die bij een golflengte van 4 cm een scheidend vermogen heeft van 1,3'.
De eenvoudigste radio-interferometer bestaat uit twee identieke antennes op enige afstand (basislengte): hiermee is het in beginsel mogelijk een scheidend vermogen (in één richting) te verkrijgen, gelijk aan de verhouding van de gebruikte golflengte en de afstand van de radiotelescopen. De interpreteerbaarheid van het signaal (niet het scheidend vermogen) wordt groter in de multi-elementinterferometer, die uit een groter aantal identieke antennes bestaat, op onderling gelijke afstanden in een rij opgesteld, alle via even lange kabels met een ontvanger verbonden. Bij de kruisantenne wordt dit scheidend vermogen in twee loodrecht op elkaar staande richtingen bereikt en krijgt men door een welgekozen schakelritme in feite hetzelfde scheidend vermogen als van één grote parabolische reflector met een diameter gelijk aan de lengte van het kruis. Bij het systeem van apertuursynthese, dat m.n. te Westerbork en Cambridge wordt toegepast, maakt men gebruik van één rij interferometerelementen. Door bewaren en naderhand in een computer verwerken van de signalen krijgt men toch het resultaat van een tweedimensionale interferometer omdat de hemel steeds een andere positie inneemt ten opzichte van de interferometer. In Culgoora (Australië) is in 1967 een radio-interferometer in gebruik genomen, die bestaat uit 96 parabolische reflectoren, elk met een diameter van 13,5 m, op gelijke afstanden opgesteld langs een cirkel met een diameter van 3 km.
Men is er ook in geslaagd radio-interferometrie te bedrijven bij extreem grote basislengten, aanvankelijk van 100 tot 200 km, later van duizenden kilometers, waarbij tenslotte de ontvangers aan weerszijden van de Atlantische Oceaan waren opgesteld. De wederzijdse koppeling geschiedde door middel van een uiterst nauwkeurige tijdstandaard en opname van de signalen op een zeer gelijkmatig lopende bandrecorder. Hiermee kon op metergolven een scheidend vermogen bereikt worden, beter dan 0,02 boogseconden, wat beter is dan thans met optische telescopen bereikbaar is.
In Nederland zijn twee grote radiotelescopen in werking, nl. die te Dwingeloo (25 m spiegel) en Westerbork (synthese-radio-interferometer, basis 1600 m). In België staat een radiotelescoop bij Humain.
LITT. A.O.Fokker en J.van Nieuwkoop, Radioastronomische instrumenten en waarnemingsmethoden (1969).