[Lat., aanvoerder], m. (-s, -en),
1. (Romeinse oudheid) de hoogste rechterlijke magistraat, die vooral rechtvormend optrad;
2. (Romeinse oudheid) landvoogd die in waardigheid op de consul volgde
3. voorzitter van een ring in de Ned. Hervormde Kerk.
Tot 337 v.C. kon het consulaat, en de daaraan verbonden rechterlijke macht (praetura), slechts door patriciërs bekleed worden. Toen het consulaat ook voor plebejers opengesteld werd door de Licinische wetgeving (367 v.C.), werd deze macht tot een afzonderlijk ambt. In het begin werd het slechts door één functionaris vervuld; na 242 v.C. werd een tweede toegevoegd, die in geschillen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen en tussen vreemdelingen onderling oordeel velde (praetor peregrinus), terwijl de eerste (praetor urbanus) alleen met burgers te doen had. De inrichting van provincies, met het bestuur waarvan pretoren belast werden, en in 149 v.C. de invoering van quaestiones perpetuae (criminele gerechtshoven), te leiden door pretoren, deed het aantal pretoren tenslotte stijgen tot acht. De pretor moest tijdens de afwezigheid van de consuls de plaats van dezen vervullen. Kentekens van zijn ambt waren de s-toga praetexta en de zes lictoren. In de keizertijd werden de werkzaamheden van de pretor langzamerhand beperkt tot de leiding van de spelen.