m. (-en), Populus, plantengeslacht, behorend tot de familie →Salicaceae, met een groot aantal soorten die van nature vrijwel uitsluitend in de gematigde en subtropische luchtstreken van het noordelijk halfrond voorkomen.
(e) Op enkele uitzonderingen na zijn het bladverliezende, tweehuizige bomen. Zij zijn op windbestuiving aangewezen. Mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen zijn hangende katjes. Populieren bloeien vóór de verschijning van het blad. Vele populieren bastaarderen onderling gemakkelijk, waarbij de kenmerken van de nakomelingen overgangen vertonen tussen die van de ouders; daardoor zijn veel soorten en bastaarden moeilijk te onderscheiden. Omdat de meeste populieren gemakkelijk vegetatief vermeerderd kunnen worden, is een groot aantal veel op elkaar gelijkende klonen ontstaan (bij populieren spreekt men meestal van ‘rassen’). In verband met de veelvormigheid van het geslacht Populus wordt dit verdeeld in vijf secties en wel:
1.Leuce, de groep van de →abelen en →trilpopulieren.
2. Aigeiros, de zwarte populieren. De belangrijkste soorten zijn: a. Populus nigra, de Europese zwarte populier, die van nature voorkomt in Europa, Westen Midden-Azië en Noord-Afrika. Deze soort heeft ronde twijgen en driehoekige tot ruitvormige bladeren. Er is een aantal rassen geselecteerd, waarvan de zuilvormige P. nigra ‘Italica’, de Italiaanse populier, de meest bekende is. In Nederland worden op beperkte schaal enkele rassen van P. nigra aangeplant, vooral daar waar men prijs stelt op het gebruik van inheemse boomsoorten, b. P. deltoides Marsh., de Amerikaanse zwarte populier, van nature voorkomend in grote delen van Noord-Amerika. Deze heeft hoekige twijgen en min of meer driehoekige bladeren met meestal een hartvormige voet. Vooral in Zuideuropese landen en ook in een aantal landen op het zuidelijk halfrond worden enkele rassen op grote schaal aangeplant, c. P. euramericana, de Euroamerikaanse populieren of →Canadapopulieren, een groep bastaarden van de beide voornoemde soorten. Vooral van deze groep wordt een groot aantal rassen aangeplant. Zij voldoen evenals de andere populieren van de sectie Aigeiros het beste op vochthoudende, vruchtbare klei-, leemen zandgronden met een grondwaterstand tussen ca. 1,5—0,5 m onder het maaiveld. Zij worden veel gebruikt voor wegen grensbeplanting en als eerste beplanting op nieuw te bebossen terreinen (o.a. de IJsselmeerpolders).
3. Tacamahaca, de groep van de →balsempopulieren met lancetvormige tot eironde bladeren, inheems in Oost-Azië en Noord-Amerika.
4. Leucoides, de grootbladige populieren, met slechts enkele soorten in het zuiden van de VS, en in het Verre Oosten. Het zijn hoofdzakelijk betrekkelijk kleine bomen, die in Europa hier en daar als parkboom worden aangeplant.
5. Turanga, met slechts één soort, Populus euphratica. Deze populier komt van nature voor in de tropen en subtropen in Azië en enkele plaatsen in Afrika en wordt daar voor de cultuur gebruikt. Populierenbeplantingen worden doorgaans aangelegd met grote plantafstand (4-8 m). Daarbij worden ééntot driejarige bewortelde planten van 1,53 m lengte gebruikt, of soms →poten. Het hout wordt vooral toegepast in de papier-, emballage-, spaanplatenen fineerindustrie, als ‘pallets’ (laadborden) en, zij het op kleinere schaal, voor de fabricage van lucifers en klompen. In verband met het grote economische belang van populieren en de belangrijke rol voor de landschapsverzorging wordt intensief onderzoek verricht op het gebied van de teelt. Dit betreft o.a. onderzoek naar het optreden van ziekten, die er de oorzaak van zijn dat b.v. het gebruik van de Italiaanse populier voor windschermen om boomgaarden sterk is afgenomen. Verschillende populierziekten die grote schade aanrichten, kunnen worden voorkomen door de selectie van daarvoor ongevoelige rassen. De resistentieveredeling is daarom één van de belangrijkste aspecten van het onderzoek op internationaal niveau.
LITT. B.K.Boom, Ned. dendrologie (9e dr. 1975); H.A.van der Meiden e.a., Handboek voor de populierenteelt (4e dr. 1976).