[→Gr.], v./m. (-n), koolhydraat, opgebouwd uit een reeks monosacchariden, pentose of hexose.
(e) De hexosen hebben de algemene formule (C6H10O5)n waarin n voor elk een andere waarde heeft. Polysacchariden komen sterk verbreid in het plantenrijk voor, b.v. zetmeel en inuline als reservestoffen, cellulose als bestanddeel van de celwanden en lichenine als bestanddeel van korstmossen. In het dierlijk organisme, vnl. in de lever, komt een met zetmeel verwante stof voor, nl. het glycogeen; ook in schimmels komt dit voor. De polysacchariden hebben een amorf uiterlijk, maar de meeste blijken (micro)kristallijn. Zij vallen door hydrolytische splitsing uiteen in monosacchariden (→koolhydraten). Zetmeel en cellulose geven beide bij hydrolyse het monosaccharide d-glucose.
De fysische eigenschappen van de polysacchariden zijn verschillend van die der monoen disacchariden; zij smaken ook niet zoet. Er zijn ook polysacchariden, die opgebouwd zijn met meer dan één soort suiker (heteropolymere polysacchariden). Hiervan zijn vooral de mucopolysacchariden van belang.