Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-06-2020

pols, gedeelte van de arm

betekenis & definitie

m. (-en),

1. verbinding tussen de onderarm en de hand (e);
2. verkorting van de polsslag, hartfrequentie; een sterke, slappe, ongeregelde — hebben; (fig.) iemand de voelen, iemand uithoren omtrent zijn plannen, voornemens, mening enz.

(e) De pols omvat o.a. het samengestelde polsgewricht, opgebouwd uit drie, elk weer samengestelde gewrichten, nl.:

1. gewrichten tussen de acht in twee rijen van vier geplaatste handwortelbeenderen;
2. gewricht tussen de proximale (naar het lichaam toegekeerde) rij en de beide onderarmbeenderen, in het bijzonder het spaakbeen;
3. tussen de distale (van het lichaam afgekeerde) rij der handwortelbeentjes en de middenhandsbeenderen. Deze laatste gewrichten dienen de beweging van de vingers, gezamenlijk en onderling, waarbij de fijnheid en doelmatigheid van de bewegingen bevorderd worden door bewegingen in de gewrichten genoemd onder 1. Hierbij moet opgemerkt worden dat het gewricht tussen het eerste middenhandsbeen en de handwortelbeentjes een gewricht van bijzondere bouw is, waardoor de grote beweeglijkheid van de duim wordt mogelijk gemaakt. Het gewricht genoemd onder 2 dient de grotere bewegingen van de hand als geheel, waarbij echter de beide andere gewrichten meewerken ter bevordering van de soepelheid en doelmatigheid. Daardoor is het mogelijk de hand in alle richtingen te bewegen, waarbij opgemerkt dient te worden dat de buiging in de polsgewrichten verder kan gaan dan de strekking (beweging in de richting van de handrug) en tevens dat de zijdelingse beweging naar de pinkzijde toe (ulnaire abductie) groter is dan die naar de duimzijde toe (radiale abductie). De draaiende bewegingen van de hand, pronatie en supinatie, waarbij de handrug naar voor komt, spaakbeen en ellepijp gekruist worden (zoals bij inschenken), resp. handpalm naar voor komt, spaakbeen en ellepijp evenwijdig worden (zoals bij hand ophouden) vinden plaats in de gewrichten tussen spaakbeen en ellepijp. →'arm, →elleboog, →hand.

< >