[→Fr.], v./m. (-en),
1. (dierkunde) een holtedier uit de orde Hydroidea (‘hydropoliep’) of uit de klasse Anthozoa (‘bloempoliep’);
2. (dierkunde) ben. voor de ongeslachtelijke fase van vertegenwoordigers uit het fylum holtedieren (klassen Hydrozoa, Anthozoa en Scyphozoa of schijfkwallen), min of meer tegenover de medusefase;
3. (geneeskunde) goedaardige woekering (adenoom of papilloom) van meestal peervormige gedaante, die met een steel vanuit -klierweefsel of het slijmvlies van een lichaamsholte groeit (e).
(E) GENEESKUNDE. Men vindt poliepen vaak in neusholte, baarmoeder, blaas en darm. De poliepen moeten waar zij stoornissen veroorzaken operatief worden verwijderd. Het zijn niet altijd gezwellen; soms zijn het zwellingen; terugkerende lokale ontstekingen kunnen tot slijmvlieshypertrofie leiden, zodanig dat zonder microscopisch onderzoek niet valt uit te maken of de afwijking een ontstekingspoliep of een tumor is.