m. (-s),
1. een door kaden of dijken omgeven stuk land, waarbinnen men de waterstand kan regelen, hetzij door het inlaten, hetzij door het uitlaten van het water (e);
2. waterschap, poldervereniging die zorg draagt voor de waterschapsbelangen van een polder;
3. polderland.
(e) De polder kan op twee wijzen worden gevormd;
1. door omdijking van laagliggende, maar reeds begroeide gronden (zeepolders, →landaanwinning);
2. door omdijking en drooglegging van (natuurlijk of door vervening ontstane) plassen, de droogmakerijen.
De op de eerstgenoemde wijze gevormde polders onderscheiden zich in vele gevallen door de aanwezigheid van een binnen en langs de dijk gegraven ringsloot, ontstaan door uitgraving van de grond, benodigd voor de dijk en tevens dienende voor de afwatering. Droogmakerijen hebben steeds een buitendijks gelegen ringvaart, waaruit de grond is gewonnen voor de aanleg van de polderdijk (ringdijk). Het overtollige water (neerslag, kwelwater) wordt door bemaling geloosd op zee, rivier, of boezem. In het algemeen is het waterpeil in de winter lager dan in de zomer (buffercapaciteit voor de natte tijd). De waterstand kan in sommige polders hoger zijn dan de buitenwaterstand; in dat geval kan het water op natuurlijke wijze worden geloosd door een uitwateringssluis. Het in de polder terechtkomende water wordt door sloten gevoerd naar tochten en vandaar naar de hoofdtochten of hoofdafwateringskanalen, die het naar de gemalen of de uitwateringssluizen voeren. In grote polders zijn deze hoofdafwateringskanalen zo groot, dat zij tevens voor de scheepvaart kunnen dienen; in dat geval worden, ter verbinding van deze polderkanalen met de boezem, in de ringdijk één of meer schutsluizen gebouwd.
Zomerpolders noemt men polders, waarvan de dijken wel bescherming verlenen tegen de in de zomermaanden voorkomende buitenwaterstanden, maar niet tegen de hoogste winterstanden van het buitenwater, zodat zij in de wintertijd overstroomd kunnen worden. Deze zomerpolders treft men aan op de uiterwaarden langs rivieren, die bij hoge standen veel vruchtbaar slib in de zomerpolders afzetten. Dijken om de zomerpolders zijn laag en worden zomerkaden genoemd.
In België zijn polders volgens de nieuwe wet van 3.6.1957 openbare besturen, wier taak erin bestaat ingedijkte gronden die op de zee en de aan het getij onderhevige waterlopen werden veroverd, in stand te houden, droog te leggen en te bevloeien. Gelet op aard en oorsprong worden de poldergronden enkel aangetroffen langs de zeekust en langs de oevers van tijrivieren; de polderzones werden afgebakend bij KB van 23.1.1958, terwijl een KB van 30.1.1958 het algemeen politiereglement voor alle polders en →wateringen zonder onderscheid heeft uitgevaardigd. Onder de vroegere versnipperde wetgeving heerste soms grote verwarring tussen polders en wateringen; de nieuwe wetgeving heeft het onderscheid tussen beide duidelijk vastgelegd; er bestaat trouwens een afzonderlijke wet voor de wateringen. Voortaan dienen alle besturen die onder de gelding van de polderwet vallen de benaming ‘polder’ aan te nemen. Het oprichten van een polder in de aangewezen zones geschiedt bij KB na voorafgaand onderzoek door de Bestendige Deputatie. De algemene vergadering, samengesteld uit de stemgerechtigde →ingelanden, stelt een reglement samen, dat pas geldig wordt door de koninklijke goedkeuring.
Daarna gaat deze vergadering over tot de aanstelling van het bestuur van de polder. Dit bestuur is samengesteld uit een dijkgraaf, een adjunct-dijkgraaf en gezworenen. Zij worden bijgestaan door een ontvanger-griffier, terwijl de burgemeesters der gemeenten waarover het gebied van de polder zich uitstrekt van rechtswege lid zijn van het bestuur, echter met louter adviserende stem. Alle bestuursleden zijn met een openbaar ambt bekleed, en kunnen het voorwerp zijn van tuchtmaatregelen. Bij grote stormvloed en telkens als gevaar van overstroming dreigt, moeten alle bestuursleden zich naar de bedreigde plaatsen begeven en er de nodige maatregelen treffen. Wat de door de polders aan te leggen werken betreft met het oog op de beveiliging, de drooglegging en de bevloeiing van zijn gebied, omvat de wet een nauwkeurige regeling, alsmede inzake het toezicht vanwege de ingenieurs van de Landelijke Waterdienst en Openbare Werken.
Geschiedenis. Ca.1150 wordt voor het eerst het woord ‘polre’ genoemd voor een door dijkaanleg op de zee gewonnen stuk land. Vanaf de 13e eeuw vond het inpolderen op grote schaal plaats, waarbij, vooral in Friesland, Zeeland en Zuid-Holland, de cisterciënzer monniken aanvankelijk een belangrijke rol speelden. Toen men in de 14e eeuw in de laagveengebieden door het inklinken van de bodem overlast van het water begon te krijgen, werden ook hier dijkjes aangelegd, zodat het land in polders verdeeld werd. De beheersing van het waterpeil werd echter pas goed mogelijk met de intrede van de windwatermolen (ca. 1400). Een gevolg van deze ontwikkeling was een toeneming van de polderlasten en van de lasten tot onderhoud der dijken. Het bestuur en de schouw over de polderwerken werd aan dijkgraven en (hoog)heemraden opgedragen; de waterlozing werd toevertrouwd aan het polderbestuur, gekozen uit de ingelanden.
Toen in de 17e eeuw in de agrarische bedrijven goede zaken werden gedaan, begonnen stedelijke kapitalisten belangstelling te tonen voor droogmaking van meren en veenplassen en voor ontginning van de aldus verkregen landerijen. Zo werd in 1598 de Zijpe drooggelegd en in 1612 de Beemster, waarna tot 1635 volgden: de Wieringerwaard, de Purmer, de Wijde Wormer, de Heerhugowaard, de Schermer, de Watergraafsmeer en de Bijlmermeer (→Leeghwater). In Zeeland werden veel aangeslibde gronden ingedijkt op initiatief van Jacob Cats, terwijl de stad Groningen het Sappemeer drooglegde. Na 1650 liep het aantal inpolderingen achteruit door daling van de prijzen voor agrarische produkten en door grotere mogelijkheid tot belegging in effecten, waardoor de vraag naar grondbezit afnam. In de 18e eeuw volgde de Hazerswoudse droogmakerij en in de 19e eeuw, met toepassing van het stoomgemaal, de Haarlemmermeer, de Zuidplaspolder, de Prins-Alexanderpolder, de Anna-Paulownapolder, de Waarden Groetpolder en de IJpolders. In de 20e eeuw werd met de droogmaking van de Zuiderzee begonnen (→Zuiderzeewerken).
LITT. R.H.A.Cools, Strijd om den grond in het lage Nederland (1948); H.A.M.C.Dibbits, Nederland waterland (1950).