[<Gr. pneo, blazen], o.,
1. adem, wind, lucht, geest (ook in samenst.) (e);
2. (pregn.) in de christelijke theologie: de Heilige Geest.
(e) De oorspronkelijke betekenis van pneuma is adem of wind, maar reeds →Anaximenes schijnt de term gebruikt te hebben ter aanduiding van de lucht, die hij als de oerstof (archè) van alle dingen zag. Door het verband dat de Griek legde tussen adem/lucht en leven kreeg pneuma vanaf de 5e eeuw v.C. de betekenis van warme en droge lucht, die binnen in het levend wezen de bron zou zijn van leven en kennis en met het bloed door het lichaam circuleert. In deze zin vindt men pneuma gebruikt door de Griekse artsen. Aristoteles en de Stoa bouwden deze theorie verder uit en zien het pneuma als het van het hart uitgaande verbindende element tussen de ziel (het hègemonikon) en de organen van het lichaam. Op grond van de door hen aangenomen essentiële identiteit van alle wezens binnen de kosmos, konden de Stoici aan het pneuma een kosmische functie toekennen, doordat zij het actieve eerste beginsel, dat zich in het passieve substraat verbreidt en de kosmos zijn aanzijn geeft, als pneuma kwalificeerden. In de joods–christelijke traditie wordt het pneuma gespiritualiseerd en gezien als (een deel van) de goddelijke Geest.
LITT. G.Verbeke, L’évolution de la doctrine du pneuma (1945).