o., (ook, minder juist: zonnestelsel), het systeem van de zon en de daaromheen bewegende hemellichamen.
Tot het planetenstelsel behoren naast de zon en planeten ook de kometen, duizenden planetoïden en het interplanetair stof en gas. Het stelsel wordt beheerst door de zon, waarin 99,86% van de totale massa van het stelsel is geconcentreerd. De planeten bewegen in vrijwel cirkelvormige ellipsbanen om de zon. De banen liggen, met uitzondering van die van Pluto, alle in hetzelfde vlak (het vlak van de ecliptica). Het zijn van binnen naar buiten: Mercurius, Venus, aarde, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus en Pluto (zij het dat van 23.1.1979-15.3.1999 Pluto door de grote excentriciteit van haar baan dichter bij de zon is dan Neptunus).
De ligging van de planeetbanen vertoont een regelmaat gegeven in de wet van Titius-Bode: de afstanden van de planeten tot de zon zijn 0,4 AE, 0,4 + 0,3 AE, 0,4 + 2 x 0,3 AE, 0,4 + 4 x 0,3 AE, 0,4 + 8 x 0,3 AE enz. (1 AE = afstand aarde-zon). Alleen Neptunus en Pluto voldoen niet hieraan, Neptunus en Pluto gezamenlijk echter wel. Omdat Pluto ook in andere opzichten een buitenbeentje is bestaat het vermoeden dat Pluto aanvankelijk een maan van Neptunus was, maar door een storing een eigen leven is gaan leiden (andere aanwijzingen voor deze theorie zijn de koppeling van de banen van Neptunus en Pluto, het retrograad lopen van Triton, een maan van Neptunus). Ook de ‘miniatuurplanetenstelsels’ gevormd door Jupiter en zijn manen en Saturnus en zijn manen vertonen een soort wet van Titius-Bode, zodat deze wetmatigheid wel geen toeval zal zijn, maar voortvloeit uit de vorming van het planetenstelsel. De banen van de planetoïden liggen over het algemeen in een strook tussen Mars en Jupiter, de zgn. asteroïdengordel, maar sommige planetoïden hebben zeer excentrische banen, b.v. Icarus.
De kometen bezitten soms zeer uitgerekte banen waardoor zij tot ver buiten de baan van Pluto komen. De bewegingen in het zonnestelsel volgen uit de wet van Newton (zij het dat in de baan van Mercurius storingen optreden die alleen met de relativiteitstheorie te verklaren zijn) en worden beschreven door de wetten van Kepler (Kepler, wetten van).
Men kan de planeten onderscheiden in aardplaneten en jupiterplaneten. De aardplaneten, Mercurius en Venus, de aarde en Mars, zijn betrekkelijk klein, maar hebben een grote relatieve dichtheid; zij hebben weinig of geen manen. De jupiterplaneten, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus, zijn groter, maar hebben een kleine relatieve dichtheid; zij hebben veel manen. De rotatieperiode is bij de jupiterplaneten van de orde van 10 uur; Mars en de aarde hebben een periode van 24 uur; de rotatieperioden van de twee andere aardplaneten is gekoppeld aan hun baanbeweging om de zon, dit is een gevolg van de getijdenwerking, bij Mercurius die van de zon, bij Venus die van de aarde. Venus draait in tegengestelde richting om haar as als de andere planeten. Het licht van de planeten is gereflecteerd zonlicht.
Het spectrum komt dus overeen met het zonnespectrum, maar daarnaast komen er absorptiebanden afkomstig van de atmosfeer van de planeet in voor. De binnenplaneten (Mercurius en Venus) vertonen volledige schijngestalten zoals de maan, ook Mars en Jupiter in enige mate, de overige buitenplaneten niet. Naar het zich laat aanzien komt alleen op de aarde leven voor, hoewel de resultaten van de Viking-Marslandingen dubbelzinnig zijn (leven, BUITENAARDS LEVEN, Viking-project). De eigenschappen van de planeten afzonderlijk komen bij elke planeet aan de orde.
Het ontstaan van het planetenstelsel. Algemeen neemt men aan dat de planeten gevormd zijn uit dezelfde oernevel waaruit ook de zon gevormd is. Deze zgn. oernevelhypothese, die in zijn oudste vorm al door Kant (1775) en Laplace (1796) geopperd is, heeft de theorie van Jeans, die aannam dat een vlak langs de zon gaande ster een sliert gas uit de zon trok waaruit de planeten dan condenseerden, volledig verdrongen. Het planetenstelsel moet ca. 4,6 mrd. jaar geleden zijn ontstaan (d.i. de ouderdom van de oudste gesteenten). In de oerwolk ontstonden door afkoeling condensaties. Nadat zich uit de oerwolk de zon gevormd had, werden door de straling van de jonge zon de lichte gassen (waterstof en helium) uit het binnenste deel van de oerwolk weggeblazen, hierdoor kregen de condensaties in het binnenste deel een andere (m.n. zwaardere) samenstelling dan die in het meer naar buiten gelegen deel van de oerwolk.
De condensaties groeiden aan tot lichamen met een doorsnede van honderden kilometers, de zgn. planetesimalen. De grotere planetesimalen trokken de kleinere aan waardoor zich de planeten vormden. Ca. 3,2 mrd. jaar geleden moet de oerwolk vrijwel schoon geveegd zijn (dit blijkt uit het kratervrij zijn van de maanzeeën die ca. 3,2 mrd. jaar oud zijn). De mascons onder de maria zouden resten zijn van kleinere satellieten van de aarde die door de maan opgeveegd zijn. De planetoïden zijn resten van de planetesimalen. Door de werking van Jupiter kon er geen planeet uit ontstaan (hoewel volgens de wet van Titius-Bode er op de afstand van de asteroïdengordel wel een planeet zou moeten zijn).
De kennis van het planetenstelsel is sedert de opkomst van de ruimtevaart met sprongen vooruit gegaan. Pas sindsdien zijn er ter plaatse waarnemingen gedaan en foto’s gemaakt; daarbij zijn vele onvermoede zaken naar voren gekomen.
LITT. C. Sagan en J.N. Leonard, De planeten (1967); Scientific American 233-3 (1975).