(plaagde, heeft geplaagd), (overg.)
1. kwellingen of overlast aandoen, doen lijden: door muskieten geplaagd worden; van ziekten: ik word al weken door kiespijn geplaagd; mag ik u even plagen ?, beleefdheidsformule als men iemand een weinig overlast aandoet; (met betrekking tot wat de gedachten vervult) kwellen, van zijn gemoedsrust beroven: de nieuwsgierigheid plaagt hem; zichzelf om niets;
2. uit scherts of boosaardigheid iemand lastig vallen, hinderen, onaangenaam zijn: de meisjes plagen; hij kan niet tegen plagen; iemand met iets plagen, met iemand ter zake van het een of ander schertsen.