litteratuur geschreven in het Perzisch. Hoewel reeds in de eerste eeuwen van de islam een groot aantal Perzen heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van de islamitische litteratuur, bedienden zij zich toen steeds van het Arabisch en vooral in geschriften over godsdienstige onderwerpen is deze taal bijna uitsluitend in gebruik gebleven.
Vandaar dat de eerste voortbrengselen van de Perzische litteratuur van niet-godsdienstige aard zijn. Bovendien ontstond in de oudste periode (vanaf de 9e eeuw) bijna uitsluitend poëzie; prozawerken traden pas later op, in de 11e eeuw, en in het algemeen kan men zeggen, dat het proza lang niet de oorspronkelijkheid en artistieke ontwikkeling heeft bereikt, die de poëzie kenmerkt. De oudste Nieuwperzische dichterschool, waarvan Rudagi de bekendste figuur is, heeft gebloeid aan het hof van de Sassaniden in Khorassan en Transoxanië (892-999). Deze poëzie is grotendeels lyrisch (minnedichten en drinkliederen) en panegyrisch, maar bevat ook reeds liederen van ethisch-didactische aard, een genre, dat op de Middelperzische litteraire traditie teruggaat en ook in volgende eeuwen zeer geliefd bleef. Een tweede kring van dichters groepeerde zich om het hof van sultan Mahmoed van Ghazna (997-1030). Tot deze tijd behoort ook Firdausi, die de legendarische en historische traditie van het vóór-islamitische Perzië bewerkte in het Sjahname (koningsboek), een groot epos, dat ook in zijn taal (die betrekkelijk arm is aan Arabische woorden) van een krachtig opleven van de oude traditie getuigt.
Firdausi’s koningsboek heeft blijvende invloed op de dichtkunst van de volgende eeuwen uitgeoefend. In de tijd van Firdausi viel ook het begin van de Perzische mystieke of soefische poëzie (soefisme), die zo’n belangrijk aandeel heeft in de gehele Perzische litteratuur; een van de oudste mystieke dichters is Aboe Sa’id ibn Ani’I Chair (f1049). Naast hem moet genoemd worden Nasir-Chosrau, die behalve mystieke gedichten, een beroemd geworden reisbeschrijving vervaardigde (ca.1040), een van de oudste prozawerken.De Perzische dichtkunst beleefde een eerste klassieke bloeiperiode onder de dynastie van de Seldsjoeken en vooral aan het hof van sultan Sandjar (1117— 57) in Khorasan. Hier werkte vooral de dichter Anwari, die meestal van de kasida (ode) als litteraire vorm gebruik maakte. In dezelfde tijd leefden Nizami en Khakani (♱1199) aan de kleine hoven ten zuiden van de Kaukasus, van wie de eerste door zijn vijfdelig romantisch epos (de Chamsa) grote bekendheid verwierf. Tot de Seldsjoekentijd behoren ook Omar Khayam en de vizier Nizam al-Mulk (♱ 1092), schrijver van een vorstenspiegel (Sijasetname) in proza.
Op deze periode volgde spoedig de Mongolentijd, die, ondanks geweldige verwoestingen, de Perzische litteratuur een nieuwe bloei deed beleven. Het Perzisch werd in deze tijd nog meer dan vroeger een kanselarijtaal aan de hoven van de verschillende dynastieën. In deze veelbewogen tijd leefde de grootste mystieke dichter Djelal ed-din Roemi (1207—72), die in deze richting reeds voorafgegaan was door de zeer produktieve Ferrideddin Attar en Sana’i van Ghazna (f ca. 1180). Sa’di van Sjiraz (ca. 1184-1280), in wiens werken het didactische element overweegt, is in Perzië altijd een van de meest populaire dichters gebleven, misschien ook doordat zijn opvattingen meestal minder verheven zijn dan die van de andere dichters. De Mongolentijd was ook het begin van de historiografie in Perzisch proza (naast de talrijke berijmde kronieken naar het voorbeeld van Firdausi’s koningsboek). Iedere dynastie had haar beroepskroniekschrijvers.
Zo schreef Juvaini (♱1233) een geschiedenis van de Mongoolse verovering. Dit werk is door vele andere historische werken gevolgd, die alle min of meer lijden aan overdreven gekunsteldheid van taal met een al te rijkelijk gebruik van Arabische woorden. Een ander geschiedwerk uit deze periode is Rasjid-addin’s Djami al-Tawarikh.
Na de Mongolentijd verhief zich de Perzische dichtkunst nog eenmaal tot klassieke hoogte in het werk van Hafiz (ca.1325—89), wiens erotisch-mystieke ghazels ook in het westen bekendheid genieten, en in mindere mate in de veelzijdige Djami, die echter in de eerste plaats mysticus was. Met Djami (141492) sluit men gewoonlijk de klassieke tijd van de Perzische litteratuur af. Hoewel Perzië onder de Safawiden-dynastie, in de 16e en 17e eeuw, grote bloei beleefde, droeg toch de litteratuur in die tijd een weinig oorspronkelijk karakter. Het aantal dichters en schrijvers was buitengewoon groot, doch hun kunst bewoog zich uitsluitend in de banen van de klassieke traditie. Deze traditie, zoals die zich in de jaren 1000-1400 had ontwikkeld, bracht een vrij grote beperktheid in litteraire vorm mee. In de dichtkunst kende men vooral de aan Arabische voorbeelden ontleende langere gedichten (kasida’s), die voor panegyriek en schimpdicht gebruikt werden en de kortere (ghazels), die zich buitengewoon goed leenden voor lyriek en voor de eigenaardige allegorische mystiek, die zich uit in het beeld van aardse liefde en van verheerlijking van de wijn.
Een vrijere en meer in de volkspoëzie wortelende dichtvorm waren de kwatrijnen (ruba’i’s). De genoemde genres werden gewoonlijk verzameld tot een divan van een bepaalde dichter. Daarnaast vormden de langere epische gedichten een bijzonder litterair genre, dat gebruikt werd voor geschiedschrijving, romantische bewerking van verhalen en legenden, en ook in ruime mate voor de mythisch-didactische dichtkunst, waarin de beschouwingen gewoonlijk worden vastgeknoopt aan een inleidende vertelling; het grote werk van Djelal ed-din Roemi bestaat uit een lange reeks van zulke verhalen met mystiek commentaar. Het proza bestond vooral uit de reeds genoemde geschiedschrijving, verder biografische werken van letterkundigen, geleerden en mystici, en taalkundige werken, zoals woordenboeken en verhandelingen over verskunst. Landen reisbeschrijving nemen een minder voorname plaats in. Tot de meer populaire litteratuur behoren verhalenverzamelingen naar het type van de Duizend-en-één-nacht. Sommige van deze verhalenbundels, zoals het Toeti-name (Papegaaiboek), zijn door vertalingen meer bekend geworden.
In 16e-18e eeuw is ook in Indië, vooral aan het hof van de grootmogols, de Perzische litteratuur zeer vruchtbaar geweest, met tal van belangrijke dichters en prozaschrijvers. Genoemde litteraire traditie is tot laat in de 19e eeuw in Perzië oppermachtig geweest. Ca. 1850 begonnen de zwakke sporen van een nieuwe richting zich te vertonen, onder invloed van de sedert die tijd meer bekend geworden Europese litteratuur. In dit verband moeten vooral de door de sjah Nasir-ed-Din (1848—96) tot opvoeding van zijn volk geschreven reisbeschrijvingen worden vermeld. De nieuwe richting heeft intussen tot nu toe nog geen letterkundige werken van uitzonderlijk belang voortgebracht, hoewel pogingen om romans en novellen te schrijven niet ontbreken en de ontwikkeling van de dagbladpers reeds vrij ver gevorderd is.' In de moderne tijd zijn vooral historische romans populair. Een bijzonder soort litteratuur vormt tenslotte het Perzisch drama of ta’ziye, dat in het begin van de 19e eeuw bekend is geworden.
De oudste drama’s zijn passiespelen, die het martelaarschap van de sji’itische imams Hasan en Hoessein verheerlijken; zij zijn ontstaan uit de niet tot de klassieke poëzie behorende klaagliederen, die van oudsher door volkszangers werden voorgedragen. Gedurende de 19e eeuw hebben deze ‘drama’s’ zich in grote populariteit verheugd; onder patronage van de sjah werden zij vooral te Teheran in een bijzonder theater met grote luister opgevoerd. Thans wordt dit genre niet meer beoefend. [prof.dr.J. Gondaj.
LITT. E.G.Browne, A literary hist. of Persia (4dln. 1928); A.J.Arberry, Persian poems (1954; bloeml.); J.Rypka, Hist. of Iran. literature (1968); I.Gershevitch e.a., Iranistik; Literatur (1968); R.Levy, An introd. to Persian lit. (1969).