bn. en bw.,
1. behorende tot of betrekking hebbend op een bepaalde persoon: het lidmaatschap is strikt persoonlijk; persoonlijke eigendom; persoonlijke mening; daar zit altijd een persoonlijk element in, is altijd subjectief; een recht, recht dat aan de persoon van iemand verbonden is en niet voor vervreemding of overdracht vatbaar is (wel te onderscheiden van personenrecht); persoonlijke verbintenissen, waarbij de persoon verbonden wordt; persoonlijke rechtsvordering, vordering tot handhaving van een vorderingsrecht (in tegenst. tot zakelijke rechtsvordering); als bw.: persoonlijk aan iets deelnemen, in eigen persoon; ik heb het hem meegedeeld, zelf; zich persoonlijk aanmelden;
2. een tweede persoon betreffend, met betrekking tot onvriendelijk bedoelde of beledigende opmerkingen en uitingen: een persoonlijke belediging; een feit;
3. een persoon zijnde, een eigen wezen hebbend: een sterk persoonlijk karakter;
4.in persoon (verricht): de persoonlijke dienstplicht; een persoonlijk onderhoud, met de persoon zelf; als bw.: een onderneming door mij persoonlijk gesticht; iemand persoonlijk kennen, van aangezicht, van uiterlijk;
5. iemands persoon betreffend: persoonlijke vrijheid; een persoonlijke vriend, iemand met wie men in persoon bevriend is; bw., voor zijn persoon, ten opzichte van zichzelf: persoonlijk aansprakelijk zijn; iets dat mij persoonlijk moeite kost;
6.(spraakk.) persoonlijke voornaamwoorden, die zelfstandigheden aanduiden met onderscheiding van de spraakkunstige persoon.