v., indeling van de geschiedenis in perioden.
(e) De periodisering is van grote betekenis voor de geschiedbeschouwing en voor de geschiedschrijving, daar zij de kortste samenvatting van het verloop der geschiedenis is. Dit heeft er toe geleid, dat de periodiseringen der algemene geschiedenis, evenals die van de deelgebieden der geschiedenis, ontelbaar zijn. De oudste indelingen der geschiedenis in perioden waaraan een betekenis voor de gehele mensheid wordt toegekend, dateren uit de eerste eeuwen van het christendom. Van deze periodiseringen waren het meest verbreid die naar de vier wereldrijken en die van de zes aetates. Deze laatste periodisering kreeg door de kerkvader Augustinus (354—430) de vorm, waarin zij sindsdien, tot in de 16e eeuw, zij het soms met kleine variaties, bijna de gehele geschiedschrijving zou beheersen. De zes perioden begonnen resp. met Adam, de zondvloed, Abraham, David, de Babylonische ballingschap en Christus.
Zij beantwoordden elk aan een van de zes scheppingsdagen uit het boek Genesis en aan een van de zes levenstijdperken (‘aetates’) van de mens. De periodisering naar de vier wereldrijken hield verband met de profetieën in Daniël 2 en 7. Na de vier rijken, waarvan aldaar sprake is (waarschijnlijk het Babylonische, Medische, Perzische en Macedonische) zou God zijn koninkrijk oprichten. In de middeleeuwse christelijke litteratuur werd doorgaans gedacht aan het Babylonische, Perzische, Macedonische en Romeinse Rijk; men meende dat na het einde van het Romeinse Rijk de antichrist zou verschijnen en het einde der wereld zou aanbreken. Dit leidde ertoe dat men, daar het wereldeinde aldoor op zich liet wachten, wel moest aannemen, dat het Romeinse Rijk nog steeds bestond en telkens op anderen was overgedragen (translatio imperii), en wel resp. op de Byzantijnen, de Franken en de Duitsers.
In de 16e en 17e eeuw maakten beide periodiseringen geleidelijk plaats voor de indeling van de geschiedenis in oudheid, middeleeuwen en nieuwe tijd. Deze periodisering dankte haar ontstaan aan de zienswijze der humanisten en reformatoren, dat er een duistere ‘middentijd’, de ‘middeleeuwen’, was verlopen tussen de als ideaal beschouwde tijd van de Griekse en Romeinse kunst en letteren, resp. van het oudste christendom, en de eigen tijd van ‘wedergeboorte’ (renaissance), resp. reformatie. Deze indeling is nog steeds in handboeken te vinden, hoewel er in de 19e en vooral in de 20e eeuw steeds meer kritiek op kwam. Een van de belangrijkste bezwaren tegen deze periodisering als indeling van de algemene geschiedenis is haar uitgesproken →-Europacentrisch karakter. Over een indeling die periodisering zou moeten vervangen, is men het echter nog niet eens geworden; integendeel, de theorieën van de laatste 150 jaar geven blijk van een overvloedige verscheidenheid van opvattingen. Enkele bekende periodiseringen zijn die van G.Hegel (orientalische, griechische, römische, germanische Welt), die van het marxisme (oertijd, slavernij, feodalisme, kapitalisme, socialisme, communisme), de wet der drie stadiën, bekend geworden in de formulering die A.Comte haar gaf (theologisch, metafysisch, en positief of wetenschappelijk stadium) en de indeling in eenpotamische, thalassische en oceanische periode, d.w.z. in riviervolken, Middellandse-Zeevolken en oceaanvolken (het eerst bij Ernst Kapp).
Uitgesproken mondiaal (→mondiale geschiedbeschouwing) zijn de periodiseringen van A.Weber en K.Jaspers. Weber onderscheidt drie wereldtijdperken:
1. tot de 9e-6e eeuw v.C., de tijd van Zoroaster, de joodse profeten, de Griekse filosofen, Boeddha, Lao-tse en Confucius;
2. tot ca. 1500; het begin van
3, de periode van de uitbreiding van de Europese beschaving over de aarde. Jaspers onderscheidt a. voorgeschiedenis (tot de eerste hogere beschavingen); b. geschiedenis; c. (sinds de 20e eeuw) wereldgeschiedenis. De tweede periode verdeelt hij in een tijd vóór en een tijd na de ‘Achsenzeit’, de tijd ca.500 v.C., die, evenals bij Weber, gekenmerkt is door het gelijktijdig optreden, in vele beschavingen, van profeten en filosofen.
Ook over de mogelijkheid, de betekenis en de methodologie der periodisering bestaan vele theoretische beschouwingen. Een van de moeilijkste problemen is: vallen de perioden van de geschiedenis van de afzonderlijke cultuurgebieden (godsdienst, wetenschap, kunst, staat enz.) zodanig samen, dat met recht gesproken kan worden van perioden van de algemene geschiedenis der cultuur? Er bestaat inderdaad zoiets als een geestelijke verwantschap, een gemeenschappelijke ‘stijl’ van de verschillende cultuurgebieden in een bepaalde tijd, m.a.w. een voor de gehele tijd kenmerkende ‘tijdgeest’. Toch geschieden de periodeafwisselingen bij de verschillende cultuurgebieden ook weer niet steeds gelijktijdig: soms hebben in bepaalde cultuurgebieden reeds veranderingen plaatsgevonden, terwijl de ermee corresponderende veranderingen in andere cultuurgebieden pas later komen. Bij deze ongelijkmatigheden komen nog ruimtelijke verschillen: een bepaalde ontwikkeling begint in het ene land of streek vaak eerder dan in het andere. Hiermee zijn slechts een paar van de moeilijkheden gesignaleerd, die de periodisering tot een zo uiterst complex probleem maken.
LITT. J.H.J.van der Pot, De periodisering der geschiedenis; een overzicht der theorieën (diss. 1951).