m. (-s), Fratercula, vogelgeslacht uit de familie alken, met 2 soorten, de gewone en de gehoornde papegaaiduiker.
De papegaaiduiker, Fratercula arctica, is ca.30 cm lang en heeft een korte, dikke gestalte met een grote kop, zwart en wit verenkleed, zwarte halsband en oranje poten, ’s Zomers is de grote, driehoekige, zijdelings afgeplatte snavel opvallend rood-blauwgeel gekleurd; ’s winters is hij kleiner en alleen geel met een beetje rood. Deze zeevogel dankt zijn naam aan de vorm en kleur van de snavel. Hij vliegt snel en laag over het water en maakt meestal weinig geluid. Nestelt in holen of in zelf gegraven gangen, op kliffen of met gras begroeide eilandjes, soms in rotsspleten. Deze soort broedt meestal in grote kolonies. Zij leven in hoofdzaak van vis, die zij al duikend bemachtigen.
Het broedgebied wordt gevormd door het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan, vanaf Maine (VS) tot Nova Zembla en zuidelijk tot Bretagne; wordt ’s winters ook wel in de Middellandse Zee waargenomen. In Nederland en België is de papegaaiduiker een doortrekker in zeer klein aantal van sept. tot in dec.
De sterk op de eerste soort lijkende gehoornde papegaaiduiker, F. corniculata, bewoont het noordelijk deel van de Grote Oceaan. Nauw verwant is de kuifpapegaaiduiker, Lunda cirrhata, die eveneens in het noordelijk deel van de Grote Oceaan voorkomt.
litt. R.M.Lockley, Puffins (1953); N.N.Kartaschew, Die Alkenvögel des Nordatlantiks (1960).