[Gr. theos, god], o., leer dat de wereld, het al en de godheid samenvallen. De term pantheïsme werd gecreëerd door de Engelse filosoof J.Toland (1705).
In tegenstelling tot het theïsme, waarin het wezensonderscheid tussen God en de schepping wordt beklemtoond, worden in het pantheïsme God en de wereld als een eenheid begrepen.Dit kan men op twee wijzen doen: ofwel men beschouwt God als de enige realiteit en de wereld als slechts een manifestatie of modaliteit van God, zonder eigen subsistentie; of wel de wereld wordt in zijn al-eenheid als het goddelijke bestempeld, God wordt gezien als de totaliteit van al het bestaande. In het pantheïsme is God niet transcendent, maar in de wereld immanent..Daarbij is de wereld niet een schepping van God, maar eeuwig, evenals God zelf. De term pantheïsme heeft een nogal vage betekenis, vooral wanneer hij gebruikt wordt in theologische controversen, waarbij men graag elke denker die afwijkt van de gangbare voorstelling over de verhouding God-wereld als pantheïst bestempelt. Met die reserve kan men in de middeleeuwse filosofie een pantheïstische strekking aantreffen bij Eriugena in de school van Chartres, bij Amalrik van Bemen David van Dinant. Een pantheïstische tendens tenminste wat de formulering betreft, vindt men ook vaak bij mystieke denkers die de eenheid van de mens met de godheid sterk ervaren, zoals Eckehart. Een consequent pantheïsme is het systeem van Spinoza. Bij Hegel wordt de immanentie van het Absolute in de wereld als een dialectisch wordingsproces geïnterpreteerd.
LITT. H.Robbers, What is pantheism? (in: Bijdragen, 1951).