o. (-en),
1. iets dat strekt tot zekerheid inzake verbintenissen van verschillende aard, waarborg, onderpand; (jur.) zakelijk zekerheidsrecht op onroerend goed (pandrecht): tot nemen, geven, stellen, zetten, houden;
2. onderpand: nemen, halen, ontvangen, geven, enz.; panden in een volkskredietbank; een lossen, het terugvragen, waarbij men de verschuldigde som betaalt; het is vervallen of verstaan, de tijd tot het lossen is verstreken; (bij pandverbeuren) onderpand dat men tegen vervulling van bepaalde voorwaarden inlost bij dit gezelschapsspel; (fig.) iets dat tot waarborg of zekerheid strekt: een van de vrijheid; mijn woord zij u tot pand (waarborg, huis); kinderen zijn de panden van de liefde;
3. iets dat waarde heeft, waar men geld op zou kunnen krijgen: zijn boeken waren zijn dierbaarste panden;
4. perceel, m.n. een huis: notaris N. zal verkopen het pand (waarborg, huis), staande en gelegen ...; de belendende panden, de aangrenzende huizen;
5. vak, afdeling, stuk bouwland tussen twee greppels of paden; gedeelte van een dijk, weg, vaart enz.; kanaalgedeelte tussen twee waterkeringen; deel van een mijngang tussen twee pijlers.