v., berekening om voor elk jaar de juiste paasdatum te bepalen.
De paasrekening berust op de joodse voorschriften betreffende Pesach. Volgens de op het Concilie van Nicea (325 n.C.) gegeven voorschriften valt Pasen op de zondag, die op de eerste volle maan op of na 21 mrt. volgt. De maan, waarmee men in de paasrekening rekent, is niet de ware, maar een genormaliseerde (middelbare) maan, die iets van de ware afwijkt. Het kan daarom wel eens gebeuren, dat Pasen een week eerder of later valt dan uit de eerste echte volle maan of op of na 21 mrt. volgt (b.v. wanneer de volle maan valt op zondag 21 mrt. en de genormaliseerde op 20 mrt.). Het kan zelfs voorkomen, dat Pasen vier weken later komt dan men zou verwachten. De volle maan van eind mrt. wordt vastgesteld met behulp van de epacta, die weer uit het gulden getal volgt. Pasen valt hierbij nooit vroeger dan 22 mrt. en nooit later dan 25 april.
De formule van C.F. Gauss voor de berekening van de paasdatum luidt: deel het jaartal achtereenvolgens door 19, 4 en 7 en noem de resten van de deling, a, b en c. Deel daarna 19a + 24 door 30 en noem de rest d; deel 2b + 4c + 6d + 5 door 7 en noem de rest e; dan valt Pasen op 22 + d + e maart of op d + e 9 april. Deze proefondervindelijke formule geldt voor het interval 1901-2099; er zijn een paar uitzonderingsgevallen. Mocht men op 26 april terechtkomen (d = 29, e = 6), dan is daarvoor in de plaats 19 april te nemen; is d = 28, a groter dan 10 en komt men op 25 april terecht, dan neemt men 18 april. Voor 1981 vindt men: a = 5, b = 1, c = 0, d = 29, e = 6: Pasen valt op 19 april.
Pogingen om tot een vaste paasdatum te geraken, of althans het paasfeest binnen enge datumgrenzen te houden, zijn nog steeds vruchteloos gebleken.