v. (-en), woning op bovengrondse palen gebouwd, zoals voorkwam bij de prehistorische
bewoners van Europa en sommige schriftloze volkeren elders. Paalwoningen dienden vaak ter bescherming tegen wilde dieren, vijanden, brand, overstromingen of tegen zich verplaatsende duinen (b.v. bij de Portugese vissers van Figueiro da Foz). Men vindt paalwoningen nog bij verscheidene volken op o.a. Nieuw-Guinea, Melanesië, Polynesië, Achter-Indië, Kamtsjatka, Kongobekken, Zambesi, Witte Nijl, Guyana en aan de bovenloop van de Amazone.
Voor het eerst kwamen zij voor in het Neolithicum.
In 1853-54 vond men sporen van op palen gebouwde nederzettingen in het Meer van Zürich bij Meilen. Later heeft men ook elders dergelijke overblijfselen gevonden, o.a. die van Robenhaus in het Meer van Pfaffikon en andere meren in Zwitserland, in Oost-Frankrijk (meren van Annecy, Clairvaux enz.), Zuid-Duitsland, Italië (Lago Maggiore), Oostenrijk (Neusiedler Meer, Traunsee), Kroatië (Ripac). In Schotland, Ierland (crannogs) en Noord-Duitsland zijn paalwoningen gevonden in streken die een deel van het jaar onder water staan.
In Zweden vond men paalwoningen bij Alvastra (Ostergotland). In Nederland werd in de bronstijd in Drenthe een houten bouwwerkje op palen opgetrokken, dat rituele betekenis had. In Vlaanderen werden de paaldorpen te Dentergem van het Neolithicum tot de ijzertijd bewoond.
LITT. W.U.Huyan e.a., Das Pfahlbauproblem (1955).